heeft in het burgerlijk recht een andere betekenis dan de gewone in het dagelijks leven gebruikelijke. Vermoedens worden in het Nederlands B.W. genoemd onder de bewijsmiddelen in burgerlijke zaken.
Ten onrechte evenwel, want vermoedens zijn, zoals art. 1952 zegt, gevolgtrekkingen, die de wet of de rechter uit een bekend tot een onbekend feit afleidt. Zij zijn van tweeërlei aard, nl. wettelijke en zodanige, die niet op de wet zelf zijn gegrond; de laatste worden ook wel genoemd feitelijke vermoedens of rechterlijke vermoedens (praesumptiones facti of hominis tegenover praesumptiones juris). Wettelijke vermoedens of rechtsvermoedens zijn de zodanige, die krachtens een bijzondere wetsbepaling met zekere handelingen of feiten verbonden zijn (art. 1953 B.W.). Voorbeelden van een wettelijk vermoeden zijn te vinden in artt. 1430, 681 B.W. e.a. In gevallen als deze, waarin tegenbewijs is toegelaten, spreekt men van een wederlegbaar vermoeden (praesumptio iuris tantum), in tegenstelling tot onwederlegbare vermoedens (praesumptiones juris et dejure). Een onwederlegbaar vermoeden vindt men o.a. in de artt. 239, 958 B.W. In werkelijkheid zijn dit in het geheel geen vermoedens, maar niets dan positieve rechtsregelen. Feitelijke, d.w.z. niet door de wetgever zelf opgestelde, vermoedens staan ter vrije beoordeling van de rechter, die dus uit het vaststaan van een bewezen feit concludeert tot het onbewezen, maar te bewijzen, feit.Lit.: A. Pitlo, Bewijs en Verjaring (2de dr., 1950),blz. 109-116.