(fam. Liliaceeën), eenzaadlobbige overblijvende planten met kruipende wortelstok, met sterk vertakte, soms klimmende stengel, met bundeltjes van, meestal lijnvormige, phyllocladiën in plaats van bladeren, en met kleine, groenachtige, regelmatig drietallige bloemen met klokvormig bloemdek en rode bessen.
De gewone asperge (aspargie, spersie, spargelkruid, koraalkruid, A. officinalis) komt in Nederland op zandgrond, vooral in de duinen (Schoorl, Bergen en Egmond) vrij algemeen in het wild voor; ze wordt ook ter wille van de smakelijke jonge spruiten gekweekt.Bovendien behoren tot het geslacht Asparagus zeer fraaie planten, die in de tuinbouw veel gebruikt worden. De tegenwoordige verwerking van bloemen enz., „binderij” geheten, die in korte tijd in Nederland zo’n hoge vlucht heeft genomen en op een zeer hoge trap van ontwikkeling staat, zou het buiten het gebruik van het zgn. snijgroen, hetwelk het geslacht Asparagus levert, niet meer kunnen stellen.
De fraaiste soorten zijn: A. Sprengeri, sedert 1792 in Europa bekend, A. plumosus, A. medeoloides = Medeola asparagoides, A. tenuissimus, A. scandens deflexus, A. decumbens, A. comorensis en A. Lutzi = A. erectus floribundus. De takken van deze soorten paren aan een bevallige houding en sierlijke kleur de eigenschap, om in afgesneden toestand lang fris te blijven. Als kamerplanten voldoen de meeste eveneens goed. Voor snijgroen wordt vooral A. plumosus gebruikt. Dit is het bekende groen, dat algemeen bij anjers gevoegd wordt.
In de volksmond wordt het foutief „varentjes” genoemd. A. Sprengeri wordt ook in de binderij gebruikt maar in iets mindere mate.