(van Lier), (ook Aert en Aernout geschreven) (ca 1593 in Gelderland Mödlich 1676). Reeds op 16-jarige leeftijd nam hij dienst bij de Oost-Indische Compagnie, waar hij in verschillende rangen en op verschillende plaatsen, maar meest op Ambon, diende.
In 1618 werd hij daar opperkoopman en hij keerde in 1621 als commandeur van een vloot van drie rijkgeladen retourschepen naar het vaderland terug. Voorlopig bleef hij daar te lande en publiceerde er een aantal documenten tegen Coen. De oorzaak van zijn haat jegens deze was gelegen in het feit, dat Coen hem in 1620 tot een boete van 100 realen had veroordeeld wegens lichtgelovigheid aangaande „praetjens”, hem door een Engelsman op Japara op de mouw gespeld. In 1628 werd hij door de Staten-Generaal belast met het opmaken van een eindrekening van de Compagnie over de eerste 20 jaren van haar bestaan. Nadat dit gereed was gekomen zonden bewindhebberen hem in 1629 naar Indië terug als raad van Indië, tevens gouverneur van Ambon.In 1638 keerde Gysels ten tweeden male naar het vaderland terug, waar hij als tijdelijk viceadmiraal het commando kreeg over 20 landsschepen, met M. A. de Ruyter als zijn schout-bij-nacht, en wel voor een onderneming tegen Portugal.
Toen in 1647 de keurvorst van Brandenburg een reis door de Nederlanden maakte, kwam hij in contact met Gysels, wiens steun hij verzocht bij de stichting van een Brandenburgse Oost-Indische Compagnie. Gysels nam dit voorstel aan en verhuisde naar Brandenburg. Door allerlei tegenslagen kwam die Compagnie niet tot stand. Gysels bleef echter in Brandenburg wonen en beheerde op uitstekende wijze het hem door de keurvorst geschonken landgoed Lenzen. Bovendien bleef hij tot zijn dood de maritieme en koloniale adviseur van de vorst.
DR F. W. STAPEL
Bibl.: G.’s publicaties in de Kroniek van het Historisch Genootschap 1871.