heet een kunstrichting, die omtrent 1890 in Frankrijk, België, Oostenrijk en Duitsland opkwam en haar invloed ook uitstrekte over Engeland, de V.S., Nederland, Italië en Spanje. De naam is die van S.
Bing’s kunsthandel te Parijs. Men noemde de richting ook wel „style moderne”, „style 1900”, „Jugendstil” (wegens het Duitse tijdschrift Jugend), „Liberty-stijl” (naar een Londens handelshuis). In België was ze verbonden met „Les Vingt”, in Wenen met de Sezession, in Den Haag met „Arts and Crafts”. Ofschoon haar algemene doel was met de oude traditie te breken en nieuwe wegen tot natuur en mensheid te banen, bezielden de leiders van deze kunstrichting niet allen dezelfde idealen: de Belg Henry van de Velde was streng, zijn landgenoot Victor Horta overdadig, de Duitsers August Endell en J. M. Olbrich eerder brutaal, Léon Bakst en Aubrey Beardsley, welken laatste men er gewoonlijk ook bij rekent, verfijnd, op het decadente af.
De brandpunten van de „art nouveau” waren Parijs, Brussel, München en, voor een zekere kring, Kopenhagen. Een grote menigte tijdschriften poogde de bezieling van deze richting onder het volk te brengen: in Duitsland: Jugend, Simplicissimus, Pan, Deutsche Kunst und Dekoration en Dekorative Kunst, in Frankrijk: Art et Décoration, L’Art décoratif en Revue des Arts décoratifs, in Oostenrijk: Ver Sacrum, in Engeland: The yellow Book en The Studio.De „art nouveau” is lange tijd, soms niet ten onrechte, als wekelijke „vermicelli-stijl” of „Schnörkelstil” gebrandmerkt. De twee wereldoorlogen hebben ons ver genoeg van de actualiteit van deze richting afgebracht om haar enigszins naar waarde te kunnen beoordelen. Zij groeide ten dele uit de Arts and Crafts-beweging van William Morris en stond onder invloed van de Japanse kunst. Zij streefde niet zelden een bedding na, welke de natuur in haar tederste verschijnselen tot voorbeeld nam: niet volgroeide planten- en dierenvormen, waarmede men door de microfotografie meer vertrouwd was geraakt, visachtige, gerekte of krullende elementen, schelpen, allerlei stijgende golf- en wolkenvormen, ranke langvederige vogellijven, kortom al dat tedere in de natuur, dat op het eerste aanvoelen een meer plastische vormgeving schijnt te ontwijken. De sierende lijn was vlak, doch uiterst verfijnd van gehalte en beweging. De kleuren schenen ontleend aan de tinten van morgen- of avondstond.
Gevels en dakranden verliepen in lichte kurven, door behangsels en tegels (o.a. de Rookwood-ceramiek in de V.S.) was het interieur van woonhuizen en winkels licht getint. Over het geheel lag een wat bleke lente-atmosfeer, die haar beste literaire equivalent vond in sommige producten der Scandinavische dicht- en romankunst en in het Noorse toneel. Het effect viel niet zelden theatraal en onvast uit. Strenger werk, vaster vormgeving leverden kunstenaars als Van de Velde en de Fransman René Binet (inwendige van de Magasins du Printemps te Parijs). De beeldende kunsten waren verzot op abstracte, symbolische onderwerpen; vgl. het later werk van den Engelsman Burne Jones, dat van Jan Toorop tussen 1890 en 1910, van den enigszins met hem verwanten Oostenrijker Gustav Klimt, den Italiaan Giovanni Segantini, den Duitser Max Klinger, den Deen Edvard Munch en den Spanjaard José Maria Sert. De „Art Nouveau” leefde zich vnl. uit in de gebruikskunst, waarbij men erop uit was de vormen te „bezielen”: duiven in glas, vlinders van juwelen, of deze minstens een „organisch” merk te schenken: glas met „bevroren” buitenvlak als ware het met ijsbloemen bezet, het vloeiende lichte coloriet der befaamde Liberty-stoffen enz.
De „Art Nouveau” heeft veel invloed gehad en wist vooral in de woningen van de gegoede middenstand een zekere sfeer te scheppen, die aan de verwekelijkte levenshouding vóór Wereldoorlog I beantwoordde. Als eigenlijke richting leidde ze een betrekkelijk kort bestaan: tot ongeveer 1905, maar ze werkte nog lang na en leefde in zekere kringen van het na-oorlogse Duitsland (1920) weer op, om eerst door de Nazistisch getinte „Neue Beschaulichkeit” officieel verdrongen te worden. Uit haar zijn enkele van de voormannen der moderne architectuur voortgekomen en dezen hebben haar producten later het felst verguisd en verloochend.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit: E. Michalski, Jugendstil, in Repert. f. Kunstwissensch. 46 (1925; het beste artikel over de „art nouveau”); Platz, Die Baukunst der neuesten Zeit (Berlin 1930); Le Corbusier, L’art décoratif d’aujourd’hui (Paris 1925); N. Pevsner, Pioneers of the Modern Movement in art (N.Y. 1937).