is een taal, alleen verstaanbaar voor ingewijden, met het Engelse slang of cant en het Duitse Rotwelsch overeenstemmend; dieventaal, taal van bedelaars, landlopers en gauwdieven, ook wel dialect van een bepaalde stand of bepaald beroep. Het argot verschilt van het jargon daarin, dat het laatste meer tot een bepaalde landstreek beperkt is; echter worden beide begrippen niet altijd van elkaar gescheiden.
Een vastomschreven argot ontstond het eerst in Frankrijk in de 15de eeuw uit de met opzet voor het publiek onverstaanbare uitdrukkingen der kleine kooplieden op de markt. Van hen werd het door bedelaars en vagebonden overgenomen en toen later de bandieten (narquois) en dieven tot hetzelfde gilde gerekend werden, werd het argot de algemene omgangstaal van het rondzwervende gepeupel van allerlei soort. Om een geheime taal te kunnen blijven, moest het argot voortdurend veranderd worden, en er bestaat dan ook een aanmerkelijk verschil tussen het argot van vroegere en dat van latere tijd. Terwijl men soms gemeend heeft, dat de woorden van het argot willekeurig waren gevonden, heeft het latere onderzoek aangetoond, dat het grootste gedeelte van zijn woordenschat bestaat uit verouderde woorden of termen van bepaalde groeps- en streektalen. Daaronder is ook een aantal nieuwgevormde termen, die van een affectief karakter zijn, of inderdaad zijn geschapen om een voor anderen onbegrijpelijke taal te maken.
In Frankrijk wordt onder argot vooral de taal der Parijse boulevardiers en demi-monde verstaan, waarvan verschillende schrijvers zich in hun werken bediend hebben, zoals Victor Hugo, Eugène Sue en vooral in latere tijd Zola en zijn volgelingen. Van het oudere argot hebben zich vooral Rabelais en Villon, van welken laatste zelfs argot-gedichten bestaan, bediend. Een argot-taal van de moderne tijd, die ook in de literatuur is binnengedrongen, is de soldatentaal (het argot des poilus) in Wereldoorlog I (z groepstalen).
DR B. VAN DEN BERG
Lit.: F. Michel, Etude de philologie comparée sur l’Argot et sur les idiomes analogues parlés en Europe et en Asie (1856); Yve-Plessis, Bibliographie de l’Argot et de la langue verte en France du XVe au XXe siècle (1901); Déchelette, L’Argot des poilus (1918); Dauzat, L’Argot de la guerre (1922) ; Villatte, Parisismen (9de druk, 1912); F. Kluge, Rotwelsch, Quellen und Wortschatz der Gaunersprache (1901); G. Delesalle, Dictionnaire argot-français et français-argot (Paris 1896); M. Valkhoff, Argot en Bargoens, Inaug. rede (Amsterdam 1933).