Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Arbeidsbemiddeling

betekenis & definitie

is in NEDERLAND volgens art. 1 der Arbeidsbemiddelingswet-1930, „voortdurende bemoeiing met het doel, werkgevers en werkzoekenden bij het zoeken naar arbeidskrachten en arbeidsgelegenheid behulpzaam te zijn.”

De behoefte aan arbeidsbemiddeling ontstond in de aanvang van de 19de eeuw, toen de economische verhoudingen in Nederland haar statisch karakter verloren door de veelvuldige veranderingen in de techniek van de industriële productie en de snelle toeneming van de bevolking, en het noodzakelijk werd aan grote aantallen nieuwe arbeidskrachten lonende arbeid te verschaffen. De eerste arbeidsbemiddeling werd bedreven door kruideniers, café- en logementhouders, nu eens als bijverdienste, dan weer als middel om de omzet van de oorspronkelijke zaak te vergroten. Uit dit samengaan van de bemiddelingsarbeid met de verkoop van kruidenierswaren en alcoholica groeiden spoedig ernstige misstanden. De bemiddelaars, geheel vrij in hun werkwijze, gaven bij de bemiddeling veelal hun voorkeur aan diegenen, die hun beste klanten waren, terwijl zij bovendien, daar zij zich per plaatsing lieten betalen, er naar streefden hun cliëntele te plaatsen in betrekkingen, die zij weer spoedig moesten verlaten, ten einde zo veel mogelijk plaatsingen te kunnen verrichten. Bij de bemiddeling van vrouwen en meisjes kwam het meermalen voor dat de bemiddelaar(-ster) in verbinding stond met exploitanten van rendezvous-huizen, bordelen e.d., zodat menige werkzoekende jonge vrouw in verkeerde handen geraakte.

Deze misstanden namen zulk een omvang aan, dat zij van verschillende zijden reacties in het leven riepen en wel:

1. van charitatieve verenigingen,
2. van de zijde der belanghebbenden,
3. van de zijde der Overheid.

Men ziet in de 19de eeuw eerst allerlei verenigingen met liefdadige en culturele doeleinden zich met de arbeidsbemiddeling gaan bemoeien: het Leger des Heils, de Mij voor den Werkenden Stand te Amsterdam, de Christelijke Volksbond te ’s-Gravenhage, de Ver. Armenzorg te Arnhem riepen instellingen voor arbeidsbemiddeling (arbeidsbeurzen) in het leven, echter zonder veel resultaat. Het uitblijven van het gehoopte succes was vnl. toe te schrijven aan de omstandigheid, dat men bij het brengen van den rechten man op de rechte plaats, de bij de bemiddeling betrokken partijen een zo ruim mogelijke keuze bij de plaatsing moet geven en dat men bij de bemiddeling zich door zakelijke overwegingen moet laten leiden. De charitatief georiënteerde bemiddeling heeft echter geen universeel karakter en beperkt haar bemoeiingen tot haar eigen leden of geestverwanten, terwijl zij anderzijds geneigd is de persoonlijke omstandigheden van den werkloze (gezinsgrootte, duur van de werkloosheid, gevaar voor verpaupering e.d.) zwaarder te laten wegen dan vakbekwaamheid of bruikbaarheid voor het bedrijf. De werkgevers ontvingen bij een bemiddeling op deze grondslagen veelal niet de meest geschikte arbeidskrachten en toonden daardoor begrijpelijkerwijze weinig lust van deze soort bemiddeling gebruik te maken. De bemiddeling van belanghebbenden, meestal vakverenigingen van arbeiders of werkgeversverenigingen, toont dezelfde gebreken, terwijl men hier bovendien bij de beide partijen een zekere schroom aantreft, gebruik te maken van diensten, aangeboden door tegenstanders in de loonstrijd.

De arbeidsbemiddeling door de Overheid bleek meer levensvatbaarheid te bezitten. De eerste initiatieven in dezen werden genomen door de gemeentelijke Overheid, aanvankelijk door het verlenen van subsidies aan private bemiddelingsinstellingen, later door het stichten van Gemeentelijke Arbeidsbeurzen waarmede in 1902 door de gemeente Schiedam een aanvang werd gemaakt. Andere gemeenten volgden, daarbij mede gedreven door de wens de arbeidsbeurzen dienstbaar te maken aan de bestrijding van de werkloosheid, aangezien in Nederland de zorg voor de werkloze arbeiders aan de gemeenten is toevertrouwd.

Kon men in de aanvang met een gemeentelijk opgezette arbeidsbemiddeling wel volstaan, omdat de arbeiders zich over het algemeen sterk aan hun woonplaats gebonden voelden en in de werkloosheidsdruk plaatselijk geen grote verschillen werden gevoeld, langzamerhand werd vnl. door de invloed van de betere verkeersmiddelen de algehele mobiliteit van de arbeid groter en ging men van Rijkswege de gemeentelijke arbeidsbemiddeling intercommunaal regelen, waartoe een besluit werd uitgevaardigd dat op 1 Jan. 1916 in werking trad. Hierbij werden de gemeenten in de gelegenheid gesteld via de Centrale Arbeidsbeurs te ’s-Gravenhage beschikbare arbeiders naar andere gemeenten te bemiddelen, resp. te plaatsen of ontbrekende arbeiders van elders te betrekken. Deze regeling duurde tot 1 Jan. 1932, op welke datum de Arbeidsbemiddelingswet-1930 in werking trad die de arbeidsbemiddeling in Nederland een wettelijke grondslag gaf.

Ingevolge de bepalingen van deze wet werden alle gemeenten met 15 000 of meer inw. verplicht een arbeidsbeurs te stichten en in stand te houden, terwijl men in de kleinere gemeenten met een agentschap kon volstaan. Deze gemeentelijke instellingen waren districtsgewijze georganiseerd. Eén der gemeentelijke Arbeidsbeurzen vormde als districtsbeurs het centrale punt, waaraan de niet voldane aanvragen en niet plaatsbare aanbiedingen werden opgegeven, die deze op haar beurt opgaf aan de Centrale Rijksarbeidsbeurs in Den Haag. Deze gaf de belangrijkste aanbiedingen en aanvragen via een „Dagelijks Bericht” door aan alle districtsbeurzen. Voorts onderhield de Rijksarbeidsbeurs de contacten met de bemiddelingsorganen in het buitenland.

Naast deze openbare arbeidsbemiddeling stond de bijzondere arbeidsbemiddeling, welke werd onderscheiden in die met winstoogmerk, voortgekomen uit de vroegere private plaatsingbureau’s, en die zonder winstoogmerk, voortgekomen uit de bemiddeling door de charitatieve verenigingen en de organisaties der belanghebbenden. Beide categorieën waren aan strenge overheidsvoorschriften en -contrôle onderworpen.

De openbare bemiddeling, die ongeveer 85 pct van alle plaatsingen tot stand bracht, heeft zich in de jaren vóór 1940 snel ontwikkeld.

Nochtans vormen deze belangrijke aantallen plaatsingen voor de oorlog gemiddeld niet meer dan 25 pct van het totaal aantal arbeiders, dat jaarlijks door een werkgever in dienst werd genomen.

Wereldoorlog II met de bezetting van Nederland door den Duitsen overweldiger bracht in de ontwikkeling van de arbeidsbemiddeling een radicale verandering. Was het tot dusverre de taak van de arbeidsbemiddeling geweest, „werkgevers en werknemers behulpzaam te zijn” (art. 1 Arbeidsbemiddelingswet-1930), in de gedachtengang van het nationaal-socialisme was de taak van de arbeidsbemiddeling „het in de arbeid brengen en houden van den arbeider en den bediende — te beginnen met den jeugdigen man en de jeugdige vrouw — in een systeem van nationale productie” (Th. v. Lier, De techniek der Arbeidsbemiddeling).

Deze verandering van een passief hulpmiddel voor werkgevers en werknemers tot een actief instrument bij de nationale welvaartspolitiek bracht mede, dat de arbeidsbemiddeling niet langer gedecentraliseerd kon blijven in handen van zelfstandige gemeentelijke organen. Het nieuwe oogmerk was slechts door te voeren door een centraal geleid orgaan en op 24 Sept. 1940 verscheen dan ook een besluit van den toenmaligen Secr. Generaal van het Dep. van Sociale Zaken, waarin de arbeidsbemiddeling van Rijkswege in een rijksorgaan werd gecentraliseerd en naar het „leidersbeginsel” gereorganiseerd. Een gedeelte der Arbeidsbemiddelingswet-1930 werd vervallen verklaard, een gedeelte bleef van kracht en werd weldra aangevuld of vervangen door allerlei voorschriften van den Rijkscommissaris. Daarbij bleek al heel spoedig, dat met de nationale welvaart, die men door de arbeidsbemiddeling beloofde te zullen dienen, de oorlogsdoeleinden van den bezetter waren bedoeld. Een reeks verordeningen geeft hiervan getuigenis. Men kan deze verordeningen in drie groepen verdelen.

De eerste reeks verordeningen betrof die van het verplichten tot het verrichten van diensten door Nederlanders, aanvankelijk „voor een bepaalden tijd op een hun aangewezen plaats binnen het bezette Nederlandsche gebied” (art. 1 van verordening 42 d.d. 28 Febr. 1941). Na een jaar werd de bepaling „binnen het bezette Nederlandsche gebied” geschrapt, waardoor een „rechtstitel” was geschapen voor de deportaties naar Duitsland, terwijl enkele weken later, 1 Mei 1942, het monopolie van de dienstverplichting aan de Arbeidsbureau’s werd ontnomen en de Rijkscommissaris een door hem,,gemachtigde instantie” de bevoegdheid kon geven zulke werkzaamheden aan de bevolking op te dragen. Deze bepaling vormde de inleiding tot het berucht geworden „spitten” ten behoeve van de weermacht, waarvoor de burgemeesters hun gemeentenaren moesten aanwijzen.

Een tweede reeks voorschriften had betrekking op het aangaan en verbreken van dienstbetrekkingen. Aanvankelijk had men hiervoor de goedkeuring van het Gewestelijk Arbeidsbureau (G.A.B.) slechts nodig voor bepaalde leeftijden en bepaalde beroepen of bedrijven. Op 9 Juli 1943 werd bekend gemaakt, dat werkgevers slechts dan personen van de aanmeldingsplichtige lichtingen in dienst mochten hebben, indien dit door het G.A.B. was goedgekeurd.

Een derde reeks verordeningen betrof de aanmeldings- en registratieplicht bij het G.A.B., aanvankelijk alleen van werklozen, later van een ieder die van betrekking veranderde (1 Mrt 1943).

Voor de mate waarin Arbeidsbureau’s hun tussenkomst verleenden bij de deportatie van arbeiders naar het buitenland, voor de strijd van de illegale werkers in samenwerking met een deel der ambtenaren om de Arbeitseinsatz te doen mislukken, zie arbeidsinzet.

De Nederlandse Regering te Londen stelde reeds tijdens de bezetting nieuwe voorschriften vast voor de arbeidsbemiddeling in afwachting van het tot stand komen van een nadere wettelijke regeling, het zgn. Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen, dat laatstelijk op 5 Oct. 1945 ingrijpend werd gewijzigd.

Uit dit Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen-1945 blijkt, dat de regering de organen van de arbeidsbemiddeling niet wederom de passieve rol wil toebedelen, welke zij vóór 1940 vervulden, al gaat men minder ver dan de Duitse bezetter, die deze instellingen wel zeer vèrstrekkende bevoegdheden gaf. Een der belangrijke taken van het G.A.B. is volgens genoemd Besluit het verlenen van ontslagvergunningen. Volgens art. 6 is het den werknemer en werkgever verboden de arbeidsverbinding te beëindigen zonder toestemming van den directeur van het G.A.B., behoudens enkele uitzonderingen, met name deze, dat deze toestemming niet wordt vereist als de beëindiging met wederzijds goedvinden geschiedt. Alvorens een beslissing te nemen, raadpleegt de directeur de Dienst van de Arbeidsinspectie, die de vertegenwoordigers van de in aanmerking komende organisaties van werkgevers en werknemers hoort. Voorts behoorde het ingevolge dit Besluit tot de bevoegdheden van de Gewestelijke Arbeidsbureau’s, vrijstelling te verlenen van de aan de werkgevers opgelegde verplichting om werknemers, met wie tijdens de bezetting het dienstverband werd verbroken, weder in dienst te nemen. Ingevolge ministeriële beschikking van 27 Dec. 1945 werd voor enkele categorieën van werknemers weder een aanstellingsvergunning van het Gewestelijk Arbeidsbureau vereist.

Tot de verdere taken van de Gew. Arbeidsbureau’s behoren voorts het verlenen van werkvergunningen aan vreemdelingen, het organiseren van de scholing, her- en omscholing van werkloze arbeiders die buiten het jeugd-nijverheidsonderwijs vallen, het toezicht op de uitvoering van de wachtgeldregeling, het opsporen van gevallen waarin de loonregelingen niet worden nageleefd, alsmede het samenstellen voor de regering van overzichten over de wijzigingen op de arbeidsmarkt, het verloop der werkloosheid, de toestand van het bedrijfsleven, van de ontwikkeling van het loonpeil en het verloop der loonregelingen, arbeidsverhoudingen en arbeidsconflicten.

Al deze bemoeiingen maken de arbeidsbureau’s tot instellingen, welker taak veel verder gaat dan het eenvoudige „tot elkander brengen van werkgever en werknemer”, de arbeidsbemiddeling. Men bestempelt de arbeid van deze instellingen dan ook meer en meer met de naam arbeidsvoorziening. De mate waarin deze arbeidsvoorziening van overheidswege plaats vindt, hangt ten nauwste samen met de vraag, in welke mate de Overheid leiding geeft aan het gehele economische leven. Indien de Overheid in enigszins belangrijke mate de productie wii regelen, zal een verder gaande leiding van de productiefactor „arbeid” hierbij zeker niet kunnen worden gemist.

In zulk een systeem behoren algehele arbeidsregistratie, ontslag- en aanstellingsvergunningen en dienstverplichting thuis. Een algehele registratie van de arbeidende bevolking, waarbij aan de arbeiders een zgn. arbeidsboekje zou worden uitgereikt, waarin hun arbeidsgeschiedenis zou worden vastgelegd, is meermalen overwogen, maar nimmer toegepast. Slechts met betrekking tot de bouwvakarbeiders is in het jaar 1946 een poging tot registratie gedaan, waarvan voor de wederopbouwplannen van Nederland gebruik kon worden gemaakt.

De verdere ontwikkeling van de arbeidsbureau’s en de arbeidsvoorziening zal voor een groot deel afhangen van de mate waarin de geleide economie toepassing vindt.

A. KAAN

Lit.: B. Gewin, Arbeidsbeurzen (Utrecht 1898); G. J. Goedhart en A. Roeterink, De ontwikkeling der Arbeidsbemiddeling in Nederland (Amsterdam 1929); Pelloutier, Histoire des Bourses du Travail (1902); O. Becker en E.

Bernhard, Die gesetzl. Regelung d. Arbeitsvermittlung in den wichtigsten Ländern der Erde (Berlin 1913); Handwörterb. d. Staatswiss. s. v.: Arbeitsmarkt und Arbeitsnachweis.

In NED. INDIË zijn, ten behoeve van de arbeidsbemiddeling, gemeentelijke arbeidsbeurzen gevestigd te Batavia, Bandoeng, Soerabaja, Makassar, Menado, Palembang en Padang. Verder ressorteren nog een aantal kantoren en correspondentschappen voor arbeidsbemiddeling onder de Indische Maatschappij voor Werkloosheidsbestrijding. Al deze bureau’s worden overkapt door de Centrale Arbeidsbeurs, gevestigd te Batavia op het Kantoor van Arbeid.

In BELGIË heeft men officiële en private arbeidsbemiddeling. De wettelijke regeling ervan nam een aanvang met het K.B. van 19 Febr. 1924, waardoor de ambtelijke en aangenomen arbeidsbeurzen werden ingericht en geregeld. Naast deze twee soorten van arbeidsbeurzen, die in de volksmond de naam werkbeurzen kregen, traden en treden ook thans nog geheel vrije beurzen op, waarvan enkele rechtstreeks van de vakverenigingen afhangen, en de overige privaatondernemingen zijn. Deze laatste specialiseren zich vooral in arbeidsbemiddeling wat kellners en dienstboden betreft.

Het werk van de ambtelijke en aangenomen beurzen wordt sinds 1934 overgenomen door de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid (N.D.A.W.), waar de arbeiders openbare en kosteloze arbeidsbemiddeling wordt aangeboden. Er bestaat bij de N.D.A.W. een geneeskundige dienst en een dienst voor beroepsoriëntering. De burelen van de N.D.A.W. zijn over het ganse land verspreid.

< >