Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Arbeidersbeweging

betekenis & definitie

heet de door in vakverenigingen georganiseerde arbeiders gevoerde actie tot verbetering van hun toestand en tot het brengen van verandering in de inrichting van Staat en maatschappij. De oudste vorm van organisatie der arbeiders is de Vereniging tot steun en uitkering, die in alle landen aan de vakverenigingen voorafgaat.

Zij zijn nog niet geheel verdwenen. Het zijn de zgn. potten of bussen, onderlinge fondsen tot uitkering bij ziekte, overlijden, bevalling, werkloosheid en andere gebeurlijkheden des levens. Haar taak is in landen met arbeidersverzekering zeer verminderd.De vakvereniging of vakorganisatie (trade-union, Gewerkschaft, Syndicat professionnel) dient in hoofdzaak ter handhaving of verbetering van de arbeidsvoorwaarden van haar leden. Tot de middelen, welke hierbij worden gebruikt, behoort overleg met één of alle werkgevers in een bepaalde bedrijfstak, hetgeen dikwijls leidt tot het afsluiten van een collectief arbeidscontract (z arbeidscontract). Het scherpste strijdmiddel is de staking, waartoe de vakvereniging een weerstandskas heeft gevormd.

Vrijheid van organisatie stelt de arbeiders in staat zich ter handhaving en verbetering van hun arbeidsvoorwaarden te verenigen; maar de daardoor ontstaande vakvereniging kan in het streven naar haar doel belemmerd worden door degenen, die van de vrijheid van vakorganisatie gebruik maken om zich niet te organiseren. Vandaar, dat vele vakverenigingen het verplichte lidmaatschap nastreven. Dit kan bereikt worden door de werkgevers te noodzaken alleen georganiseerde arbeiders in dienst te nemen. Deze eis werd reeds in 1895 door de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond gesteld en in 1902 na een staking door de werkgevers ingewilligd. Het verplicht lidmaatschap kan ook in een collectieve arbeidsovereenkomst geregeld zijn. De wet op de collectieve arbeidsovereenkomst van 1927 verklaart nietig het beding, waarbij een werkgever verplicht wordt, arbeiders van een bepaalde godsdienstige of staatkundige overtuiging of leden van een bepaalde vereniging niet, dan wel uitsluitend, in dienst te nemen. Zij richt zich dus tegen het verplicht lidmaatschap, voor zover dit gebruikt zou worden om aan een bepaalde richting in de vakbeweging een monopolistische positie te verschaffen of om een bepaalde richting uit te sluiten.

In verschillende landen (o.a. in Duitsland vóór Wereldoorlog I) zijn door of onder invloed der werkgevers zgn. gele vakverenigingen opgericht, die in het bijzonder ten doel hadden werkstakingen te bestrijden door het verschaffen van werkwillige arbeiders aan ondernemingen, waar een staking was uitgebroken. In de V.S. dienden zulke vakverenigingen tevens vaak om te beletten dat de arbeiders zich in vrije vakverenigingen zouden organiseren of om de vakverenigingseis van het verplichte lidmaatschap (closed shop) te bestrijden. Ook werd door sommige ondernemingen wel geëist, dat de arbeiders in haar dienst allen in een ondernemingsvakvereniging (Company Union of Shop Committee) georganiseerd moesten zijn, ja, zelfs werd elke andere organisatie voor hen verboden. Nog in 1936 verklaarde het American Iron and Steel Institute, hetwelk 95 pct van de staalproductie omvatte, dat het onder geen voorwaarde in de staalindustrie een militante vakorganisatie zou dulden; wie in die industrie werkte, mocht alleen lid zijn van een Company Union. Het gedwongen lidmaatschap van dergelijke verenigingen en in het algemeen het belemmeren van de arbeiders in hun organisatie vrijheid door of vanwege den werkgever is in de V.S. echter ten aanzien van arbeiders, werkzaam in ondernemingen, welke betrokken zijn bij verkeer of productie voor de handel tussen staten, welke deel uitmaken van de V.S. (interstate commerce) onmogelijk gemaakt door de National Labor Relations Act van 5 Juli 1935, welke wet, uitgaande van de gedachte, dat niet alleen op economisch terrein, maar ook op dat der arbeidsbetrekkingen beginselen van eerlijke concurrentie moeten gelden, de volgende „oneerlijke arbeidspraktijken” van werkgevers verbiedt:

1. arbeiders in hun dienst te hinderen, te beperken of te dwingen bij de uitoefening van hun recht op zelforganisatie, op het vormen, zich aansluiten bij of bij staan van een arbeidersorganisatie, op het sluiten van collectieve contracten door vertegenwoordigers van hun eigen keuze en op het verrichten van gemeenschappelijk beraamde werkzaamheden ten behoeve van het afsluiten van collectieve contracten of voor andere onderlinge hulp of bescherming;
2. een overheersende rol te spelen of zich te mengen in de vorming of in het bestuur van enige arbeidsorganisatie of daaraan financiële of andere steun te verlenen;
3. door het maken van een onderscheid ten aanzien van indienstneming of indiensthouding of ten aanzien van enige termijn of voorwaarde van indienstneming het lidmaatschap van enige arbeidsorganisatie aan te moedigen of daarvan af te schrikken. Intussen is het den werkgever geoorloofd een overeenkomst af te sluiten met de meest representatieve vakvereniging in de zin dezer wet (d.i. die, welke de meerderheid van het personeel vertegenwoordigt), waarbij als voorwaarde voor indienstneming het lidmaatschap van die vereniging vereist is;
4. een arbeider in zijn dienst te ontslaan of op andere wijze een voor dien arbeider nadelig onderscheid in behandeling te maken, omdat hij een aanklacht heeft ingediend of getuigenis heeft afgelegd;
5. te weigeren om over een collectief contract te onderhandelen met de vertegenwoordiging van de arbeiders in zijn dienst.

Een speciaal college, de National Labor Relations Board is bij deze wet ingesteld om toezicht te houden op de naleving der wet en om straffen op te leggen bij overtreding. Dit college kan ook stemmingen organiseren onder de arbeiders van een onderneming, ten einde te bepalen, welke vakvereniging als de meest representatieve voor het afsluiten van collectieve contracten met den werkgever is aan te merken.

Het Supreme Court acht deze wet ook van toepassing op ondernemingen, die niet uitsluitend produceren ten behoeve van de handel tussen de Amerikaanse Staten. Het is voldoende, dat hun productie op die handel van invloed is.

Bovendien heeft, ter aanvulling van de leemte, veroorzaakt door de omstandigheid, dat krachtens de Amerikaanse Constitutie de federale wetgever niet bevoegd was een regeling te treffen, welke betrekking had ook op de arbeiders, betrokken bij handel, verkeer of productie van zuiver locaal karakter, een aantal van de voornaamste industriestaten der Unie wetten aangenomen, gebaseerd op de federale wet, die alle ondernemingen bestrijken, welke niet onder de federale wet vallen.

Vakverenigingen kunnen naar het terrein, dat zij bestrijken, worden ingedeeld in plaatselijke, landelijke en internationale. Naar haar structuur onderscheidt men ze in vakverenigingen en vakbonden. De laatste hebben afdelingen. Van vakverbonden of vakfederaties wordt gesproken, wanneer men te doen heeft met een vereniging, waarbij een aantal vakverenigingen of vakbonden als leden is aangesloten. Vakverenigingen worden aangetroffen niet alleen bij de meest onderscheiden particuliere bedrijven, op elk terrein van het economisch leven en zowel onder hand- als hoofdarbeiders, maar evenzeer bij het personeel, werkzaam in de publieke dienst.

Naar de werkkring van de leden onderscheidt men de vakverenigingen in algemene, waartoe de arbeiders in een gehele bedrijfstak kunnen toetreden (bijv. alle fabrieksarbeiders, alle landarbeiders) en speciale, die hetzij de arbeiders, in één nauwkeurig omschreven bedrijf werkzaam, omvatten, hetzij slechts de arbeiders, die een bepaalde functie uitoefenen in dat bedrijf. In dit laatste geval spreekt men van categorale verenigingen. Ook is er onderscheid tussen de vakverenigingen naar de richting, die zij zijn toegedaan. Er zijn christelijke, syndicalistische of anarchistische, communistische, socialistische en neutrale vakverenigingen. Ook zijn er in het buitenland en in Nederland fascistische of nationaal-socialistische vakverenigingen geweest. Het Duitse nationaal-socialisme onder Hitler duldde echter geen enkele andere vakvereniging dan het Nationaal Arbeidsfront. De Vakverenigingen van socialistisch, communistisch en syndicalistisch karakter plegen te verklaren, dat zij zich stellen op het standpunt van de klassenstrijd. In de practijk wordt vaak de strijd om hoger loon of andere gunstiger arbeidsvoorwaarden door middel van de werkstaking met de klassenstrijd verward en beschouwt men het staken als het voeren van de klassenstrijd.

Een deel der christelijke vakbeweging heeft zich vooral in vroegere jaren op het standpunt geplaatst, dat staken een principieel verwerpelijk middel was om vakverenigingseisen tegenover de werkgevers door te zetten. Thans beschouwen de meeste vakverenigingen, van welke richting ook, staking als een geoorloofd wapen in de vakstrijd. De meeste vakverenigingen, met uitzondering van de syndicalistische, aanvaarden ook de medewerking van de Overheid tot verbetering van de positie van de arbeiders.

In den regel beschikken de vakverenigingen over een of meer bezoldigde bestuurders (zgn. vrijgestelden), welke naam betekent, dat zij zijn vrijgesteld van arbeid in het door de vakvereniging bestreken bedrijf, die zich wijden aan de algemene leiding, de propaganda en de besprekingen met werkgevers en het voeren van de administratie en de correspondentie. Tegen deze vrijgestelden werd vooral de laatste jaren vóór Wereldoorlog II van verschillende zijden, voornamelijk van nationaal-socialistische kant geageerd. Zij werden met de scheldnaam „bonzen” betiteld, terwijl betoogd werd, dat deze personen, omdat zij eenzijdig voor groepsbelangen plachten op te komen, uit de vertegenwoordigende lichamen behoorden te worden geweerd.

In de loop der jaren zijn de vakverenigingen zowel in Nederland en elders door de Overheid bij de uitvoering van verschillende maatregelen betrokken, in de meeste gevallen op gelijke voet met de werkgeversverenigingen. Sinds Wereldoorlog I werden zij ook in toenemende mate door de Overheid geraadpleegd bij de uitvoering van de sociale wetgeving of zijn zij bij de wet aangewezen als organen, wier initiatief of medewerking is vereist voor bepaalde overheidsmaatregelen, waarbij de belangen der arbeiders betrokken zijn.

In de oorlogsjaren 1914-1918 en in de naoorlogse crisisperiode werden in Nederland de vakverenigingen belast met de uitvoering van een deel der door de Overheid in samenwerking met het Nationaal Steuncomité genomen maatregelen tot ondersteuning van werkloze arbeiders.

Voorts werden zij betrokken bij de uitvoering van de Bedrijfsradenwet, bij de totstandkoming van bedrijfsverenigingen ter uitvoering van de ziekte- en kinderbijslagverzekering, bij de samenstelling van veiligheidscommissies krachtens de Veiligheidswet, bij de uitvoering van de wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, terwijl zij ook een rol speelden bij de samenstelling van de Hoge Raad van Arbeid.

Op internationaal terrein hebben de vakverenigingen bij het Vredesverdrag van Versailles een taak gekregen bij de afvaardiging van arbeidersgedelegeerden naar de Internationale Arbeidsconferentie. De totstandkoming van de Internationale Arbeidsorganisatie bij het Verdrag is een uitvloeisel geweest van de actie van het socialistische Internationale Vakverbond (I.V.V.). Krachtens het statuut kunnen ook arbeidersorganisaties klachten indienen ter zake van niet-naleving van arbeidsconventies. Bij de behandeling van kwesties betreffende de uitlegging of toepassing van arbeidsconventies voor het Permanente Hof van Internationale Justitie zijn enkele malen vertegenwoordigers van de georganiseerde arbeiders tegenwoordig geweest om het arbeidersstandpunt toe te lichten.

GESCHIEDENIS

(internationaal). In het begin van de 19de eeuw, toen na de Franse revolutie de gilden waren opgeheven en de uitvinding van de stoommachine de moderne industriële ontwikkeling had ingeluid, ontbrak niet slechts in de meeste landen vrijwel iedere organisatie van arbeiders, maar was zelfs in de voornaamste industrielanden, en ook in Nederland, de vorming van organisaties, niet slechts van arbeiders maar ook van werkgevers met het doel, enige economische invloed uit te oefenen, bij de wet verboden. Dit zgn. coalitieverbod behoort thans in alle beschaafde landen tot het verleden. Ondanks de verschillende verbods- en strafbepalingen hadden zich bijna overal reeds vóór de wettelijke erkenning van het recht der vakorganisatie vakverenigingen gevormd. Vaak werden niet alleen ten aanzien van de werkgevers, maar ook ten aanzien van de werknemers de strafbepalingen niet te streng gehandhaafd. Maar de mogelijkheid van toepassing van de wet in al haar gestrengheid, bleef steeds bestaan.

Zo betekende de opheffing van de coalitieverboden het begin van een onbelemmerde vakbeweging. Van de geboden mogelijkheid tot organisatie maakten het eerst de arbeiders in ruime mate gebruik, om daardoor tot een gelijkwaardige partij bij de vaststelling der arbeidsvoorwaarden tegenover de patroons te worden. Eerst toen de druk der arbeidersvakverenigingen het evenwicht dreigde te verbreken, sloten de ondernemers zich aaneen. In de meeste landen droeg de opkomende vakbeweging een politiek karakter, in de aanvang overwegend anarchistisch en socialistisch. Eerst in latere jaren kwam ook een Christelijke vakbeweging op, in hoofdzaak van R.K. arbeiders. Tot de ontwikkeling van deze laatste vakbeweging heeft de Encycliek Rerum Novarum van Paus Leo XIII (15 Mei 1891) veel bijgedragen.

De internationale vakbeweging was aanvankelijk belichaamd in de socialistische „Internationale Vereeniging van Arbeiders”. De gedachte aan zulk een vereniging was reeds in 1847 tot uiting gekomen in de oproep: Proletariërs aller landen, verenigt u, aan het slot van het Communistisch Manifest. De naaste aanleiding tot het ontstaan van de vereniging was gelegen in een bezoek aan Londen in 1863 van twee Franse arbeidersgedelegeerden, ten einde met Engelse arbeidersleiders overleg te plegen over een gemeenschappelijke actie ten gunste van Polen, waar dat jaar een opstand was uitgebroken. Dit overleg heeft geleid tot de oprichting te Londen op 28 Sept. 1864 van de genoemde vereniging, gewoonlijk als „de Internationale” (of „de eerste Internationale”) aangeduid. In de oprichtingsvergadering heeft o.a. Karl Marx het woord gevoerd.

Hoofddoel van de organisatie was. te komen tot het verenigde optreden van de arbeiders uit alle landen voor de vrijmaking van de arbeid uit zijn staat van knechtschap. In haar beginselverklaring heette het: De onderworpenheid van den arbeider aan den kapitalist is de grondoorzaak van alle slavernij, alle maatschappelijke ellende en alle staatkundige afhankelijkheid. Tussen 1864 en 1870 (in Nederland op 30 Aug. 1869) werden afdelingen gesticht in bijna alle Europese landen en in de V.S.. waartoe in verschillende van deze landen de meerderheid der vakverenigingen zich aaneensloot in één organisatie. Het centraal bestuur van de „Internationale” was te Londen gevestigd en bestond uit 55 leden van verschillende nationaliteit, door de afdelingen gekozen. Deze zgn. Algemene Raad had echter geen macht of zeggenschap over de afdelingen en was niet veel meer dan een middel om onderling voeling met elkander te houden.

Na de onderdrukking van de Commune in Frankrijk werden de Franse vakverenigingen, bij de „Internationale” aangesloten, opgeheven en vielen ook de leden in Engeland en verschillende andere landen weg. Het jaarlijkse congres, dat in 1872 in Den Haag bijeenkwam, besloot de Algemene Raad naar New York te verplaatsen en sindsdien speelde de Internationale geen rol meer in de ontwikkeling van de vakbeweging in Engeland en andere Europese landen, ofschoon nog in 1873 een congres te Genève heeft plaatsgevonden. Op 15 Juli 1876 werd in een vergadering van afgevaardigden te Philadelphia de Algemene Raad opgeheven. Dit betekende de formele ontbinding van de „Internationale”, welke door een laatste congres, te Genève gehouden, is bekrachtigd.

De geest van de „Internationale” bleef echter voortleven in de socialistische partijen van de verschillende landen. Zo werd op een internationaal socialistisch congres te Parijs op 14 Juli 1889 besloten tot instelling van de internationale 1 Mei-dag, waarop de arbeiders van alle landen jaarlijks het werk zouden neerleggen om te demonstreren voor de achturendag (z arbeidstijd). Sedert die datum kan men van een tweede „Internationale” spreken. Deze nam vaster vormen aan in 1900, toen op een eveneens te Parijs gehouden socialistisch congres besloten werd tot instelling van een internationaal socialistisch bureau, dat zijn zetel te Brussel had. Op dit congres te Parijs waren ook voor het eerst de vakbonden tot deelneming uitgenodigd. Sindsdien kon gezegd worden, dat millioenen arbeiders uit verschillende landen achter de conferenties van de tweede „Internationale” stonden.

Kan men dus sinds 1900 spreken van een min of meer georganiseerde socialistische internationale vakbeweging, die samenwerkte met de socialistische politieke beweging, eerst in 1902 werd deze internationale vakbeweging op een congres te Stuttgart geconsolideerd in een Internationale Vakcentrale, waartoe de verschillende nationale vakcentralen op socialistische grondslag toetraden en welker zetel sinds 1903 te Berlijn gevestigd was. In 1913 werd de organisatie op een congres te Zürich herdoopt in Internationaal Vakverbond (I.V.V.).

Het uitbreken van Wereldoorlog I had tot gevolg, dat de werkzaamheden van het I.V.V. verscheidene jaren op losse schroeven kwamen te staan. Berlijn kon als zetel niet gehandhaafd blijven; verscheidene landen traden uit het I.V.V., terwijl na de oorlog een moeilijke toestand geschapen werd door de oprichting in 1920 te Moskou van de zgn. Rode Internationale, die beoogde een internationaal vakverbond op communistische grondslag te stichten.

De zetel van het I.V.V. was inmiddels overgeplaatst naar Amsterdam en de uitgetreden landen zijn geleidelijk in het I.V.V. teruggekeerd.

In 1919 heeft het I.V.V. op een te Bern gehouden congres de eis gesteld, dat de achturendag internationaal zou worden vastgelegd in het Vredesverdrag. Ook heeft het I.V.V. een werkzaam aandeel genomen in de voorbereiding van de Internationale Arbeidsorganisatie en later in de verschillende Internationale Arbeidsconferenties (z arbeidsbureau). Het I.V.V. kreeg een gevoelige slag door de vernietiging van de vakbeweging op socialistische grondslag, eerst door het fascisme in Italië en later door het nationaal-socialisme (dat alle vakverenigingen ophief) in Duitsland, in Oostenrijk en later in de overige bij Duitsland ingelijfde of onder Duitse heerschappij gebrachte landen. Tijdens Wereldoorlog II waren de werkzaamheden van het I.V.V. trouwens geschorst. Na de beëindiging van de oorlog is echter op een van 25 Sept. tot 8 Oct. 1945 te Parijs gehouden congres van gedelegeerden van vakcentralen op 4 Oct. een nieuw Wereldvakverbond (Fédération Syndicale Mondiale) opgericht. Ruim 50 landen en koloniale gebieden waren op dit congres vertegenwoordigd.

Het totaal van de leden dezer vakverbonden beliep 66 millioen, terwijl het I. V.V. na een bestaan van ongeveer 45 jaar, niet meer dan 15 à 16 millioen leden achter zich had. Onder de vertegenwoordigde landen bevonden zich de Sovjet-Unie en de V.S. Voor het eerst is het op dit Congres gelukt Russische en Westerse vakverenigingen in één internationaal verbond bijeen te krijgen. Het Verbond als zodanig is dan ook, al zal het zich uiteraard niet onthouden van het oefenen van politieke invloed, niet de exponent van een bepaalde politieke richting, in tegenstelling met het oude I.V.V., dat geestelijk verbonden was met de tweede „Internationale”. Sinds 1920 stond daartegenover de zgn. „Rode vakbondsinternationale”, de Profintern, die in West-Europa practisch geen invloed had, maar haar betekenis ontleende aan de Russische vakbonden, die er in waren ondergebracht.

I.V.V. en Profintern toonden niet de minste neiging tot samenwerking. Eerst nadat Rusland in de loop van de oorlog als gevolg van de Duitse aanval op dat land de zijde der Geallieerden had moeten kiezen, kregen de Engelse vakbondsleiders de reeds lang door hen gezochte gelegenheid met de Russische vakverenigingen in overleg te treden. Ten slotte is deze samenwerking uitgegroeid tot de nieuwe F.S.M. De daarin vertegenwoordigde Russische vakbonden onderscheiden zich van de andere; eensdeels doordat zij een belangrijke functie verrichten in het productie-apparaat, anderdeels doordat zij geen strijd kunnen voeren tegen hun werkgever, de Russische staat, die geen werkstaking gedoogt. Daarom ook heeft de oudste vakcentrale van de V.S., de American Federation of Labor (A.F.L.) met ongeveer 5 millioen leden, die wèl aangesloten was bij het I.V.V., geweigerd tot de F.S.M. toe te treden, omdat zij de Russische organisaties niet als bona fide vakverenigingen beschouwt. De overige vakverenigingen van het I.V.V. zijn wel toegetreden. Ten slotte maken van het Nieuwe Wereldvakverbond deel uit: het Congress of lndustrial Organizations (C.I.O.), de in 1938 tot stand gekomen Amerikaanse concurrent van de A.F.L., de Zuidamerikaanse vakbonden en die uit koloniale gebieden, organisaties als de Nederlandse Eenheidsvakcentrale (E.V.C.), die, zij het in losser verband dan de traditionele vakbonden, toch vrij grote massa’s achter zich hebben en waarin links-socialistische, ten dele communistische invloed zich doet gelden.

Bij de vereniging van deze min of meer heterogene elementen in één alles omvattend verband, is gezocht naar de grootst gemene deler van aller opvattingen. De F.S.M. is een democratische federatie, berustende op vrijwilligheid. Om de twee jaar houdt het wereldvakverbond een congres. Er is een generale raad benoemd, waarin elke aangesloten vakcentrale vertegenwoordigd is en die eenmaal per jaar bijeenkomt. Verder is er een verbondsbestuur (executive-committee) van 26 leden en ook een dagelijks bestuur. Van dit laatste werd voorzitter de Engelsman Citrine; algemeen-secretaris werd de Fransman Louis Saillant en tot de zes vice-voorzitters, behoorde de Nederlander E.

Kupers, voorzitter van het N.V.V. De invloed der kleine landen is niet gering, de autonomie der vakcentrales is gehandhaafd. Er werd een commissie benoemd om het vakverenigingswezen in Duitsland en Oostenrijk weer op te bouwen.

Het wereldvakverbond heeft de eis gesteld een adviserende stem te hebben in de vergaderingen van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties. Het eist trouwens vertegenwoordiging in alle organen, met de wederopbouw van de wereld belast of die daarmee in de toekomst belast zullen worden en bij alle vredesconferenties. De contributie is gesteld op £ 4 per 1000 leden per jaar. Als uitvloeisel van de totstandkoming van dit Wereldvakverbond is op 14 Dec. 1945 het I.V.V. op een te Londen gehouden bijeenkomst opgeheven.

Naast de internationale socialistische en communistische vakbeweging heeft gedurende vele jaren een syndicalistische internationale arbeidersvereniging bestaan, die in vele landen aanhangers telde, doch geen groot ledental bezat.

Een christelijke internationale vakbeweging bestond reeds sinds 1908, maar kreeg eerst betekenis na Wereldoorlog I, in verband met de totstandkoming van de Internationale Arbeidsorganisatie. Een Internationaal Christelijk Vakverbond werd in Juni 1920 opgericht (waarvan het Nederlandse R.K. Tweede-Kamerlid P. J. S. Serrarens, Algemeen Secretaris werd).

De Christelijke vakbonden hebben zich bij het nieuwe Wereldvakverbond niet aangesloten. Intussen heeft het Internationaal Christelijk Vakverbond in zijn van 8-10 Oct. 1945, dus onmiddellijk na het wereldvakcongres te Parijs, gehouden buitengewoon congres te Brussel een resolutie aangenomen, waarin het o.a. de grondslagen handhaafde van zijn standpunt in zake de vakbeweging, die vrij en onafhankelijk moet zijn en geen orgaan van de Staat en waarin het zich bereid verklaart, op deze grondslag met andere internationale organisaties der vakbeweging samen te werken. Verder wordt verlangd, dat de Chr. vakbeweging mede vertegenwoordigd wordt bij de onderhandelingen voor de vredesverdragen.

Na Wereldoorlog I is in verschillende Staten, als gevolg van de radicale wijziging in hun politieke toestand, de vakbeweging volkomen van karakter veranderd, of, als gevolg van opheffing van de vakverenigingen, tijdelijk zelfs geheel verdwenen.

In Sovjet-Rusland kon de vakvereniging, na de bolsjewistische revolutie, die nog tijdens Wereldoorlog I, in Nov. 1917, haar beslag kreeg, slechts blijven bestaan als Staatsorgaan. Haar voornaamste taak werd het organiseren van de arbeidersklasse in de nieuwe maatschappij. Het tweede Sovjet-Russische vakverenigingscongres, in 1919 gehouden, verklaarde, dat de vakverenigingen, onmiddellijk deelnemend aan alle takken van werkzaamheid der Sovjets, de massa’s moesten opvoeden en voorbereiden voor de leiding niet slechts van de productie, maar van de gehele organisatie van de Staat. Op een van 3-6 Mrt 1920 te Moskou gehouden Congres werd de Profintern of Rode Internationale (zie hierboven) opgericht. Op 23 Juni 1933 werd het commissariaat van de arbeid opgeheven en werden zijn functies overgedragen aan de Centrale Raad der vakverenigingen van de Unie van Sovjet-republieken. Hierdoor kregen de vakverenigingen tevens een uitgebreide administratieve functie: zij beheren de sociale verzekeringen, houden toezicht op het afsluiten en de uitvoering van de collectieve arbeidsovereenkomsten, op de veiligheid van de arbeid, de naleving van de voorschriften voor de arbeidshygiëne, en op de toepassing en uitvoering van de arbeidsregelingen in de industriële ondernemingen, zowel wat betreft het rendement van de arbeid en de arbeidslonen als wat de sanitaire toestand betreft van de werklokalen, cantines, en culturele instellingen voor de arbeiders (kinderbewaarplaatsen, clubs enz.), alsmede de toestand van de arbeiderswoningen, sanatoria, enz. De contributie van de leden bedraagt 1 pct van hun loon.

In ITALIË werden na de fascistische revolutie voor de verschillende beroepstakken vakverenigingen of syndicaten ingesteld, zowel van werkgevers, als van arbeiders, met dien verstande, dat er in iedere beroepstak slechts één syndicaat van werkgevers en één van arbeiders kon zijn. Zij waren door de Staat erkend en hadden tot taak voor de gehele beroepstak collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten en de belangen van de beroepstak tegenover de Staat en tegenover andere beroeps- of bedrijfsverenigingen in hun beroepstak te behartigen. Daarboven stonden de corporaties, als evenzovele verbindingsorganen van de in een bepaald deel der productie bestaande verbonden of federaties van werkgevers- en arbeiderssyndicaten. De beginselen van de fascistische regeling van de arbeid werden nedergelegd in de Carta del Lavoro (Grondwet van de Arbeid) van 21 Apr. 1927. Werkstaking en uitsluiting werden daarbij verboden. Terwijl het toezicht op de prijzen aanvankelijk was opgedragen aan commissies, rechtstreeks benoemd door de Nationale Fascistische Partij, heeft deze in 1933 een beroep gedaan op de medewerking der syndicaten.

Tijdens Wereldoorlog II is deze gehele fascistische organisatie geleidelijk opgeheven naarmate Italië door de Geallieerden werd bezet. Na de dood van Mussolini is in geheel Italië de oude vrijheid van organisatie der arbeiders hersteld.

In DUITSLAND zijn na het aan de macht komen van de Nationaal-Socialistische Duitse Arbeiderspartij de vakverenigingen opgeheven en is een Nationaal Arbeidsfront ingesteld. Ook hier is door de ineenstorting van het nationaal-socialistische regime aan de abnormale toestand een einde gekomen.

De omvang der vakbeweging vóór het uitbreken van Wereldoorlog II, blijkt uit de volgende cijfers:

Op 1 Jan. 1939 bedroeg het ledental van de vakverenigingen, aangesloten bij het (soc.-dem.) Internationale Vakverbond, over de gehele wereld 17 650 400 (waarvan o.m. in Engeland 4 669 200, in Frankrijk 4 008 000, in Zweden 897 900; van de vakverenigingen, aangesloten bij het Internationaal Christelijk Vakverbond, 1 198 200, en van het Internationaal Neutraal Vakverbond 151 300. Het totaal aantal georganiseerden in Nederland bedroeg op 1 Jan. 1939: 769 400, tegen 185 100 op 1 Jan. 1910. Van de grote Nederlandse Vakcentralen waren op 1 Jan. 1939 lid: bij het N.A.S. (Nationaal Arbeids-Secretariaat) 10 650; het N. V. V. (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) 306 200; blij het C.N.V. (Christelijk Nationaal Vakverbond) 113 900; bij het R.K W. (Roomsch-Katholiek Werkliedenverbond) 177 200; bij de N.V.C. (Nederlandsche Vakcentrale, neutraal) 46 300; bij het N.S. V. (Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond) 1 600; bij het O.K.

V. (Oud-Katholiek Verbond van Vakverenigingen)
700, terwijl niet bij vakcentralen waren aangesloten 109 700. Van het totaal aantal georganiseerden waren werklieden in het vrije bedrijf 498 400, administratief en technisch personeel 77 700, in overheidsdienst 193 300.

Het aantal aangesloten leden bij vakverenigingen en syndicaten in België bedroeg in Jan. 1939: 572 200 leden voor de socialistische syndicaten, en 304 000 leden voor de christelijke vakverenigingen.

PROF. MR A. N. MOLENAAR

Lit.: Sidney and Beatrice Webb, The History of Trade Unionism (London 1894); W. Kuleman, Die Gewerkschaftsbewegung (Leipzig 1912); E. Lederer, Die Wirtschaftlichen Organisationen (Leipzig 1913); C. M. Lloyd, Trade Unionism (London 1915); G. Renard, Syndicats, Trade Unions et Corporations (Paris 1909); B.

Böiger, Organisatorische Verhoudingen tusschen Werkgevers en Arbeiders (Haarlem 1929); Marius G. Levenbach, De Vakvereenigingen in het Nederlandsch recht (Leiden 1929); J. Oudegeest, De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland, 2 dln (A’dam 1926-1932); Overz. v. d. omvang der Vakbeweging in Nederland (uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek); J. R. Slotemaker de Bruine, Vakbeweging in Nederland en Nederlandsch-Indië (Zutphen 1931); J. van den Tempel, De Nederlandsche Vakbeweging en haar toekomst (Amsterdam 1919); A. R.

Zimmerman, De Vakbeweging. Het vraagstuk der naaste toekomst (’s-Gravenhage); Robert Marjolin, L’évolution du syndicalisme aux Etats-Unis (Paris 1936); F. S. Noordhoff, Perspectieven der vakbeweging (1937); Johannes Gerhardt, Deutsche Arbeitsund Sozialpolitik (Berlin 1939); Le mouvement syndical dans la Russie des Soviets (Bureau International du Travail, Genève 1927); G. F. Ornstein, Vrijheid van Vakorganisatie (Amsterdam 1940); S. Mok, De Vakbeweging (Amsterdam 1947).

GESCHIEDENIS IN NEDERLAND

In Nederland doet de arbeidersbeweging laat haar intrede: zij zet na 1860 zwak in, om eerst tien jaar later enige kracht te ontplooien. Voordien gingen wel arbeiders in staking en richtten typografen en diamantbewerkers verenigingen op, maar achter deze stakingen stonden geen organisaties en het doel der verenigingen was het bevorderen van gezellig verkeer of verzekering tegen de gevolgen van ziekte, overlijden en werkloosheid. De Vereniging tot zedelijke verbetering der arbeidende klasse, een communistische club, die in 1847 door Duitse arbeiders in Amsterdam werd opgericht, bleef geïsoleerd.

In de jaren 1860-1870 gingen de arbeiders in verschillende vakken over tot het oprichten van vakverenigingen. Het waren organisaties van ambachtslieden, die een locaal karakter hadden. Amsterdam werd het centrum, al deed ook Arnhem mee. De typografen slaagden er het eerst in, deze locale beperking te doorbreken: zij richtten in 1866 de Algemeene Nederlandsche Typografenbond op. Hoewel deze verenigingen niet zeer militant waren — stakingskassen wensten zij bijv. niet — behaalden zij in de eerste jaren successen, omdat de noodzaak van loonsverhoging in het oog sprong.

In 1869 werd de eerste poging gedaan, om de Nederlandse arbeiders te verenigen voor een ruimer doel dan de vakactie, met de oprichting van een sectie der Eerste Internationale te Amsterdam, die met secties te Utrecht en Den Haag in 1871 het Nederlandsch Werkliedenverbond vormde. Dit verbond onderscheidde zich door groter strijdbaarheid en radicalisme; men kan het, in algemene zin, socialistisch noemen. De belangrijkste figuur, A. H. Gerhard, was ’n gematigd utopisch socialist. Invloed heeft het verbond nagenoeg niet uitgeoefend: de vakverenigingen hielden zich meest afzijdig. Het Nederlandsch Werkliedenverbond deelde het lot van de Internationale, die een zeer slechte naam kreeg door de opstand van de Parijse Commune in 1871 en verlamd werd door de strijd tussen Marx en Bakoenin.

De oprichting van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond in 1871 door den meubelmaker B. H. Heldt, is grotendeels een reactie op het streven der Internationale. Het A.N.W.V. wenste in een nationaal verband de arbeiders van iedere levensopvatting te verenigen. Het was een verbond van vakverenigingen, gekant tegen klassenstrijd en staking. Hun denkbeelden ontleenden de leiders aan de vooruitstrevend liberalen, met wie zij in het Comité tot bespreking der Sociale Quaestie contact hadden. De werkzaamheid van het A.N.W.V. bracht slechts teleurstelling: de werkgevers bleken niet bereid, om in samenwerking met de arbeiders de positie van hun werknemers te verbeteren, de actie voor algemeen kiesrecht en sociale wetgeving had geen succes en de orthodox-protestantse en socialistische arbeiders bleken op den duur niet te winnen voor een organisatie, die tegen de bijzondere school en tegen de klassenstrijd ijverde.

Zo richtten de eersten in 1877 Patrimonium op, waarvan Kater de leider werd. Patrimonium streefde een patriarchale verhouding van patroon en arbeider na; staking veroordeelde het scherp, uitbreiding van kiesrecht achtte het echter dringend gewenst. Deze organisatie had een duidelijk christelijk-historische inslag en was zo afkerig van staatsinmenging, dat zij zich met kracht tegen sociale wetgeving keerde. Voorshands was de actie van Patrimonium negatief: het bepaalde zich in hoofdzaak tot bestrijding van het socialisme; in wezen verwachtte het meer heil van de kerstening van het Nederlandse volk dan van actie op maatschappelijk gebied.

In 1881 kwam de Sociaal-Democratische Bond tot stand uit de fusie van sociaal-democratische verenigingen te Amsterdam, opgericht in 1878, te ’s-Gravenhage en te Haarlem. De S.D.B. aanvaardde het program van Gotha en noemde zich sodaal-democratisch, maar naar de leer was hij zeker niet zuiver-marxistisch. Denkbeelden van de meest uiteenlopende theoretici vonden ingang, al werd Marx zeer vereerd. In wezen woog de theorie niet zwaar: de aanhang van de S.D.B. leefde in de stellige, eschatologische verwachting, dat binnen afzienbare tijd een andere, betere maatschappij de bestaande zou vervangen, hetzij door evolutie, hetzij door revolutie. Langs evolutionnaire weg zou de nieuwe maatschappelijke orde slechts te bereiken zijn, indien de arbeiders het algemeen kiesrecht verwierven en hierop werd dus alle streven, aanvankelijk met negatie der vakactie, gericht. In de strijd voor algemeen kiesrecht werkte de S.D.B. samen met het A.N.W.V. en met verenigingen, die, zoals de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht (1883), speciaal voor dit doel waren opgericht.

Weldra drukte de S.D.B. op deze actie zijn stempel, zoals duidelijk bleek bij de grote demonstratie voor algemeen kiesrecht in 1885. Intussen werd, vooral wanneer na 1883 een tijd van malaise en werkloosheid aanbreekt, het geloof aan het ophanden zijn van een revolutie steeds sterker; zij wordt gezien als een verlossing, de leider der sociaal-democraten, F. Domela Nieuwenhuis, als de verlosser. Zijn gezag groeit voortdurend, niet het minst na zijn veroordeling tot gevangenisstraf in 1886. Het socialisme gaat in deze tijd ,,de straat op”, wat tot botsingen aanleiding geeft en de regering tot daden van repressie prikkelt. Deze agitatie zakt ineen in 1886 na het Palingoproer. Daarna treedt zelfs reactie in, zoals blijkt uit de „Oranjefurie” in 1887, toen te Amsterdam en in enkele andere plaatsen socialisten gemolesteerd werden.

Omstreeks 1890 maakte de arbeidersbeweging een crisis door. De voorstanders van de sociale vrede hadden noch de werkgevers tot samenwerking noch hun politieke geestverwanten tot het toestaan van algemeen kiesrecht bereid gevonden. De sociaal-democraten waren ontgoocheld, omdat zowel de revolutie als het algemeen kiesrecht, eerste voorwaarde van verbetering door evolutie, uitbleef. Bovendien had het Kamerlidmaatschap van Domela Nieuwenhuis (1888-1891) de politieke machteloosheid der socialisten duidelijk getoond.

Het A.N.W.V. werd door deze crisis verzwakt, maar wijzigde zijn koers niet; in 1902 sloot het zich aan bij de Vrijzinnig-Democratische Bond. Voor Patrimonium opende het Christelijk-Sociaal Congres van 1891 nieuwe wegen: sociale wetgeving en staking als uiterste middel. Patrimonium sloeg de nieuwe richting eerst in, toen Ds A. S. Talma de leiding kreeg. Het wenste ook toen niet op te treden als politieke partij; wel wilde het invloed oefenen op de partijen, welker beginselen het onderschreef.

Bovendien propageerde Talma de oprichting van christelijke vakverenigingen, wat in 1900 leidde tot de stichting van het Christelijk Arbeids-Secretariaat als centrale organisatie. Intussen verrees naast Patrimonium in 1894 de Christelijk-Nationale Werkmansbond, waarin Ds J. Th. de Visser de hervormde arbeiders hoopte bijeen te brengen.

Domela Nieuwenhuis en de meerderheid van de Sociaal-Democratische Bond wendden zich in deze jaren van de sociaal-democratie tot het anarchisme. De revolutionnaire heilsverwachting, teleurstelling over de resultaten der politieke actie en conflicten met de Duitse sociaal-democratie droegen hier het hunne toe bij. In 1893 verwierp de Bond alle politieke actie, na 1897 wijdde Domela Nieuwenhuis zich geheel aan de propaganda van het anarchisme.

Na 1890 verschenen nieuwe organisaties. In 1894 werd de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij opgericht door P. J. Troelstra, F. van der Goes, H. van Kol, J. H. A.

Schaper, W. H. Vliegen en anderen, die strijd wensten te voeren voor de sociaal-democratie, nu de S.D.B. deze verworpen had. De S.D.A.P. putte haar inspiratie uit het geloof aan de komst van een socialistische maatschappij, maar keerde zich scherp tegen de revolutionnaire eschatologie en wenste de politieke actie ook aan te wenden tot directe verbetering van het lot der arbeiders. In 1897 traden Henriëtte Roland Holst en H. Gorter toe, die met J.

Saks (P. Wiedijk) en F. v. d. Goes het orthodox marxisme vertegenwoordigden en zeer revolutionnair gezind waren. Zij vormden de ziel van de Nieuwe Tijdgroep, zo geheten naar haar orgaan en grotendeels samengesteld uit intellectuelen. Zij kwam in strijd met de meerderheid, die tot revisionisme en reformisme neigde en waarvan Vliegen en Schaper de leiders waren. Troelstra’s nuchtere politieke zin enerzijds en revolutionnair sentiment anderzijds plaatsten hem tussen beide groepen in, wat hem critiek van beide zijden bezorgde, het meest echter van de Nieuwe-Tijdgroep.

Het eerst botsten de partijen in 1902, toen de S.D.A.P. haar houding bepaalde tegenover het bijzonder onderwijs. In 1897 kon de S.D.A.P. Troelstra en Van Kol naar de Tweede Kamer zenden, in 1899 gevolgd door Schaper. Vat op de massa kreeg de S.D.A.P. echter nog niet: Domela Nieuwenhuis behield vooralsnog grote invloed en Troelstra’s pogingen, om de confessionele arbeiders te winnen, mislukten.

In 1888 richtte W. C. J. Passtoors de Nederlandsche R.K. Volksbond op, die kleine burgerij en arbeiders verenigde en met kracht het socialisme bestreed. De Volksbond bleef in hoofdzaak tot het bisdom Haarlem beperkt.

Voor gemengde verenigingen was echter de toekomst niet. In 1891 verklaarde Paus Leo XIII in de encycliek Rerum Novarum arbeidersverenigingen noodzakelijk, die mee zouden werken aan de verzoening der standen. Daardoor geïnspireerd, wijdde Schaepman zich aan de organisatie der R.K. arbeiders: in 1893 werd de Diocesane Bond van R.K. Werklieden-Verenigingen in het aartsbisdom Utrecht opgericht, die vooruitstrevender was dan de Volksbond. De Diocesane Bond beperkte zich voorlopig tot sociale opvoeding der arbeiders en bestrijding van het socialisme. Van politieke activiteit was geen sprake; over vakverenigingen werd wel gedacht, maar op dit punt was verschil van inzicht: sommigen wensten diocesane vakorganisatie, anderen gecentraliseerde bonden, die het gehele land omvatten.

De belangstelling der arbeiders voor de vakbeweging was sterk toegenomen. In 1888 waren er grote stakingen in de textielbedrijven te Almelo en in de Friese en Drentse veenderijen, in 1889 volgden stakingen in de metaalnijverheid en in het havenbedrijf te Rotterdam. Met de van het A.N.W.V. en de S.D.B. afhankelijke vakorganisaties namen de arbeiders geen genoegen meer: zij wilden een strijdbare en zelfstandige vakbeweging. In 1893 werd als centrale organisatie opgericht het Nationaal Arbeids-Secretariaat. Door velerlei oorzaken werd het N.A.S. syndicalistisch: het wenste geen bezoldigde bestuurders, geen fondsen tot bestrijding van de gevolgen van werkloosheid, ziekte of ongeval, geen stakingskas en geen parlementaire actie. Deze richting zocht haar kracht in besmetverklaring en solidariteitsstakingen, haar machtigste wapen moest de algemene staking zijn.

Tegenover het N.A.S. stond, in ieder opzicht zijn tegendeel, de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond, in 1894 door H. Polak naar Engels model opgericht, het klassieke voorbeeld van de zgn. moderne vakbeweging in ons land.

Zo heerst er omstreeks 1902 in de arbeidersbeweging een sterke gisting. Er zijn tal van tegenstellingen, niet alleen tussen, maar ook in de verschillende organisaties, de krachtsverhoudingen zijn veelal nog onduidelijk, de tactiek nog niet bepaald. De spoorwegstakingen van 1903 hebben in menig opzicht een beslissing gebracht. Zij toonden duidelijk de gevaren van de door Domela Nieuwenhuis en het N.A.S. gepropageerde methode van strijd. Zij verscherpten de tegenstellingen, verzwakten het N.A.S., versterkten de revisionistische richting in de S.D.A.P. en dreven de confessionele organisaties tot groter activiteit op.

Tegenover Domela Nieuwenhuis won de S.D.A.P. nu veld, zij groeide aanvankelijk niet snel, maar gestadig. De krachtige actie voor algemeen kiesrecht en sociale hervormingen sloeg in: in 1913 kregen 15 sociaal-democraten zitting in de Tweede Kamer. De marxistische oppositie nam intussen aan scherpte toe, vooral toen D. J. Wijnkoop, W. van Ravesteyn en J. C.

Ceton op de voorgrond traden. Na hun royement in 1909 kwam het tot een scheuring: zij richtten de Sociaal-Democratische Partij op, waartoe een deel der marxisten overging. In de S.D.A.P. bleef de tegenstelling bestaan: een „reformistisch avontuur” als deelneming aan het kabinet verwierp de meerderheid nog in 1913.

De positie van de S.D.A.P. werd ten zeerste versterkt door de oprichting van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen. Na de spoorwegstakingen was de aanhang van het N.A.S. snel geslonken; eerst in 1908 wist H. Kolthek het Secretariaat enigszins uit zijn verval op te heffen.

Op initiatief van de A.N.D.B. richtte de meerderheid der grote vakbonden in 1905 het N.V.V. op, dat geheel in moderne richting sturen zou: bezoldigde bestuurders, fondsen, weerstandskassen, stakingen alleen indien ze onvermijdelijk waren en dan nog op zo beperkt mogelijk terrein. Bovendien gaf het N.V.V. steun aan politieke actie, d.w.z. aan de S.D.A.P. De vuurproef doorstond het N.V.V. in de jaren 1912-1913, toen de staking der sigarenmakers grote offers eiste. Het verbond groeide snel: van ± 19 000 leden in 1906 tot 84 000 leden op 1 Jan. 1914.

De R.K. arbeidersbeweging onderging na 1903 een krachtiger stimulans dan de protestantse. Patrimonium ging op de ingeslagen weg voort, maar het Christelijk Arbeids-Secretariaat kwam niet tot bloei. Van een protestantse vakbeweging is eerst sprake, wanneer in 1908 het Christelijk Nationaal Vakverbond wordt opgericht, dat dan een 6000 leden telt. De R.K. arbeiders waren geleidelijk ondergebracht in werkliedenverbonden, diocesane standsorganisaties. Bovendien ving nu de toeloop naar de R.K. vakorganisaties aan, wat andermaal het probleem van diocesane of centrale vakbonden aan de orde stelde. In 1908 werd het pleit ten gunste van de laatste vorm van organisatie beslecht; bovendien werden deze bonden in het R.K.

Vakverbond verenigd. Toen de vakorganisatie de werkliedenverbonden, die politiek weinig invloed hadden, dreigden te overvleugelen, redde het episcopaat in 1916 de standsorganisatie, door het lidmaatschap verplicht te stellen voor de leden der vakbonden.

PROF. DR A. J. C. RÜTER

Lit.: I. J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19de eeuw, 2e druk (’s-Gravenhage 1929); D. Hudig Jr, De vakbeweging in Nederland 1866-1878 (Amsterdam 1904); H. Roland Holst-van der Schalk, Kapitaal en Arbeid in Nederland, 4e druk, 2 dln (Rotterdam 1932); A. J.

G. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903, een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland (Leiden 1935); Idem, Hoofdtrekken der Nederlandsche arbeidersbeweging in de jaren 1876-1883: International Review for Social History, dl III en IV (Leiden 1938-1939); L. G. J. Verberne, De Nederlandsche arbeidersbeweging in de 19de eeuw (Amsterdam 1940); W. H.

Vliegen, De dageraad der volksbevrijding, 3e druk, 2 dln (Amsterdam 1921); Idem, Die onze kracht ontwaken deed, 3 dln (Amsterdam 1924-1938); R. Hagoort, Patrimonium (Amsterdam 1927); Idem, Het beginsel behouden (Amsterdam 1934); S. Mok, De Vakbeweging (Amsterdam 1947).

GESCHIEDENIS IN NEDERLAND NA 1914

Naast de hierboven genoemde vakverbonden heeft zich in Nederland nog een zuiver neutrale vakbeweging ontwikkeld, die niet, zoals het N.A.S., zich afkerig toonde van het oefenen van invloed op de totstandkoming van wettelijke maatregelen in het belang der arbeiders, doch daarbij niet uitsluitend of bij voorkeur met een bepaalde politieke partij samenwerkte. In hoofdzaak heeft zij wortel geschoten onder de handels- en kantoorbedienden, de handelsreizigers, de ambtenaren en zgn. hoofdarbeiders. De neutrale vakverenigingen, waarvan de Nederlandsche Vereeniging van Handels- en Kantoorbedienden „Mercurius” de sterkste was, werden gecentraliseerd in een Nederlandsche Vakcentrale (N.V.C.), die in 1929 is ontstaan uit de fusie van het neutrale Algemeen Nederlandsch Vakverbond, het Verbond van Hoofdarbeiders en van de Centrale van Nederlandsch Overheidspersoneel, en die na de bevrijding van Nederland in 1945 is samengesmolten met het N.V.V.

Reeds betrekkelijk kort na de bezetting werden de bestaande vakverenigingen opgeheven, aanvankelijk alleen de sociaal-democratische en communistische, later ook de andere, evenzeer als de werkgeversverenigingen. In de plaats van de arbeidersverenigingen trad vervolgens, op het voetspoor van de in Duitsland geldende regeling, het Nederlandsch Arbeidsfront, ingesteld op 1 Mei 1942 onder leiding van den N.S.B.’er Woudenberg.

De Nederlandse Regering te Londen heeft bij het Buitengewoon Besluit Verenigingen van Werkgevers en Werknemers (van 8 Sept. 1944, Stbl. E 71) maatregelen getroffen tot herstel van de toestand van vóór de bezetting. Het Nederlandsch Arbeidsfront werd opgeheven bij Besluit van 13 Sept. 1944, Stbl. E 95. Eerstgenoemd Besluit bepaalde o.m., dat verenigingen van werkgevers of van werknemers, na de inwerkingtreding van dit Besluit opgericht en van Regeringswege erkend als voortzetting van een op 10 Mei 1940 bestaande vereniging met soortgelijke doelstelling, in de rechten en verplichtingen zouden treden van de vereniging, waarvan zij een voortzetting waren en dat aan zulke verenigingen voorschotten uit ’s Rijks kas konden worden toegekend. Op grond van dit Besluit zijn o.m. het N.V.V., het R.K.W. en het C.N.V. wederom in werking getreden.

Deze drie vakbonden hebben een federatie gevormd ter behartiging van gemeenschappelijke belangen en voorts met de werkgeverscentralen samengewerkt bij de oprichting van de Stichting van den Arbeid waartoe reeds tijdens de bezetting de besturen van de opgeheven vakcentralen, die in het geheim bleven doorwerken, overleg hebben gepleegd met de besturen der eveneens opgeheven werkgeverscentralen. Het doel van deze stichting is kort gezegd: Samenwerking in plaats van strijd. Het lag in de bedoeling van de vakcentralen een reorganisatie in de Nederlandse vakbeweging te doen plaats hebben, waardoor de vakbonden zullen verdwijnen om plaats te maken voor bedrijfsbonden, terwijl de oude vakcentralen zullen veranderen in bonden, waarin alle bedrijfstakken vertegenwoordigd zijn. Voorts lag het in de bedoeling, dat de algemene, Christelijke en R.K. bedrijfsbonden in de verschillende bedrijfstakken met elkander zullen samengaan in bedrijfsunies voor iedere bedrijfstak, waartegenover dan soortgelijke unies van werkgeversverenigingen in elke bedrijfstak zouden kunnen worden gevormd.

Kort na de bevrijding van westelijk Nederland werd voorts een nieuw centraal vakverbond, de Eenheidsvakcentrale (E.V.C.) opgericht, onder de leuze, dat alle arbeiders, ongeacht verschil van politieke of godsdienstige overtuiging, in één en dezelfde vakorganisatie thuis behoren, omdat hun kracht in de strijd om betere arbeidsvoorwaarden door versnippering wordt verzwakt. De E.V.C., die sterk communistisch georiënteerd was, kreeg al spoedig grote bekendheid, doordat zij een staking in de Rotterdamse haven proclameerde op het ogenblik, dat de eerste schepen met voedsel voor de uitgehongerde bevolking in het W. des lands daar moesten worden gelost. Deze staking heeft echter slechts kort geduurd, nadat de Regering de eis had gesteld, dat het lossen der schepen als van vitaal belang voor de bevolking, zou worden hervat. Ook bij een aantal andere stakingen in het eerste jaar van de bevrijding van Nederland, heeft de E.V.C. de leiding gehad, terwijl de overige vakcentralen het standpunt der Regering deelden, dat in het belang van een zo snel mogelijk herstel staking zoveel mogelijk moest worden vermeden. In Oct. 1945 is de E.V.C., die vertegenwoordigd was op het Wereldvakcongres te Parijs, met het N.V.V. in onderhandeling getreden, om tot fusie te geraken, welke onderhandelingen lang slepende zijn gehouden totdat in het voorjaar van 1947 het N.V.V. een definitief besluit nam om de fusie af te wijzen.

De vakbeweging behoeft voor haar actie de beschikking over de nodige geldmiddelen. Vandaar, dat de grote vakcentralen zowel als de vakbonden en vakverenigingen strijdkassen of stakingsfondsen hebben gevormd, waarin vaak belangrijke kapitalen zijn bijeengebracht. Daarnaast beheren de vakverenigingen allerlei andere fondsen: vóór 1940 behoorden daartoe in de eerste plaats de werklozenkassen; verder fondsen voor bijzondere steun bij ouderdom, ziekte en overlijden, voor speciale propaganda enz. De Duitse bezetter heeft al deze fondsen, voor zover zij in Nederland aanwezig waren, in beslag genomen. Ook geven de grotere vakverenigingen, vakbonden en vakverbonden eigen organen uit.

GESCHIEDENIS IN BELGIË

Toen België in 1830 een onafhankelijke Staat werd, bevond het zich midden in de industriële omwenteling. In het Z., te Luik, en in de grote Vlaamse steden, vooral te Gent, het „Vlaamse Manchester”, groeide het nijverheidsproletariaat zeer snel aan. De overgang van de agrarische naar de industriële economie ging in de beide Vlaanderens met verschrikkelijke vlagen van pauperisme gepaard, uitvoerig bestudeerd door Ed. Ducpétiaux (1804-1868). Reeds in de eerste jaren der onafhankelijkheid bepleitte deze een wetgeving op de kinderarbeid, en vroeg hij maatregelen om de arbeidsduur te beperken, de hygiëne en het arbeidstoezicht in de werkhuizen te organiseren. Een ander sociaal pionier, Aug.

Visschers (1804-1874), vroeg een volledig verzekeringssysteem, met werkgevers- en werknemersbijdragen en staatstoelagen. Hij stichtte de eerste voorzorgskas voor de mijnwerkers, mogelijk gemaakt door het K.B. van 24 Juni 1834. Politiek en economisch echter was de arbeidersklasse na 1830 onmondig; zij had geen stemrecht, en al waarborgde de Grondwet aan ieder burger het recht van vereniging (art. 20), de Franse wetgeving tegen de coalities en het Strafwetboek van 1810, beide door België overgenomen, beletten ieder collectief arbeidersoptreden. Het klassebewustzijn zou slechts na tientallen jaren sterk genoeg worden om deze hinderpalen uit de weg te ruimen en een georganiseerde arbeidersbeweging in het leven te roepen. In de stedelijke kleinnijverheid bleven, niettegenstaande het verenigmgsverbod, sommige gezellenverenigingen voortbestaan. De meest bekende is die der Brusselse hoedenmakers.

Na 1840 vormen zich, in enkele geschoolde beroepen, vakmutualiteiten, die ook verenigingen voor prijshouding zijn: juweliers, typografen, bronsbewerkers. De nieuwe fabrieksbevolking bleef buiten deze nog enigszins ouderwetse organisaties, al stonden ook in de machinefabrieken, steenkolenmijnen en steengroeven sporadisch enkele kortstondige weerstandsgroeperingen, die echter geen sporen nalieten.

Van 1855 tot 1875 doen de fabrieksarbeiders een eerste ernstige poging om zich syndicaal te organiseren. De Gentse wevers stichtten „De Broederlijke Wevers” (1856), onder de leuze: „God en de Wet”. In 1860 sluiten zich de katoenspinners en metaalbewerkers bij hen aan om samen het „Verbond der Gentsche Werklieden” te vormen. Na de afschaffing van het coalitieverbod in 1866 en de vervanging ervan door art. 310 van het Strafwetboek, dat een geducht wapen tegen de stakingen bleef, ontstaan talrijke plaatselijke vakbonden, en de propagandisten der Eerste Internationale werken hun oprichting zoveel mogelijk in de hand. Het meest werkzaam zijn de „Francs Ouvriers de Verviers” (wolarbeiders) en de „Solidarité de Fayt” (mijnwerkers van de „Centre”). Te Gent wordt in deze periode de eerste werkloosheidsverzekeringskas opgericht (1867).

Een campagne voor het bekomen van de tien-uren-arbeidsdag lokt, tussen 1871 en 1873, talrijke stakingen uit. Van 1874 af luwt deze eerste syndicale golf ten gevolge van de economische crisis en door het uitblijven van onmiddellijke resultaten. Uit deze tijd dagtekent ook de eerste wet op de maatschappijen van onderlinge bijstand (1851).

Wat de politieke arbeidersbeweging betreft, stippen wij de eerste kiemen van socialistische propaganda aan met A. Delhasse (Catéchisme démocratique, 1838), J. Kats (Catéchisme des vérités que le peuple belge doit comprendre, 1844), en Tedesco (Catéchisme des prolétaires, 1848). De massa blijft nog onberoerd. Ook de propagandazendingen van de Franse utopisten, die van 1825 tot 1848 België doorkruisen, vinden geen diepe weerklank. Tijdens zijn verblijf te Brussel, van 1845 tot 1848, was Marx niet in voeling met de bevolking. Maar een zijner volgelingen, de geneesheer C. de Paepe (1842-1890), die de congressen der Eerste Internationale bijwoonde, werd de stichter en eerste intellectuele leider der socialistische arbeidersbeweging in België, en richtte van 1863 tot 1873 verschillende afdelingen der Eerste Internationale op.

De definitieve opkomst van de georganiseerde arbeidersbeweging dagtekent van de jaren 1880-1890. De vakbeweging breekt door en organiseert zich naar het Engelse model. Plaatselijke vakbonden worden gewestelijk, arbeiders van eenzelfde groep in nationale vakcentrales samengetrokken. Vrijgestelden worden gevormd, de administratie gecentraliseerd, de bijdragen regelmatig geïnd. In 1890 telt de socialistische vakbeweging 77 000 leden, en enkele jaren later, in 1898, neemt een centraal bestuurslichaam, de Syndicale Commissie, de leiding ervan op zich. Aan de vooravond van Wereldoorlog I groepeert zij 130 000 leden.

De Christelijke vakbeweging harerzijds, in 1886, het jaar der grote sociale beroeringen, te Gent ontstaan, telde 10 000 leden, toen de Dominicaan P. Rutten de leiding ervan in het Algemeen Secretariaat der Christelijke Beroepsvereenigingen (1904) centraliseerde. In 1913 was haar ledencijfer tot 102 000 aangeslotenen gestegen.

Gelijktijdig ontwikkelde zich ook de politieke arbeidersbeweging. Uit de aaneensluiting van verschillende arrondissementsverenigmgen, waarin coöperatieven (de „Vooruit” te Gent, waar Anseele sedert 1880 aan de leiding was, ging hierin voor), mutualiteiten en syndicaten de stuwkracht waren, ontstond de Belgische Werkliedenpartij in 1885. Haar eerste objectief was het algemeen stemrecht, waarvoor zij in 1893 een algemene staking uitriep. In 1894 aanvaardde zij het programma van Quaregnon, ingegeven door dat van Erfurth. Na de Grondwetsherziening van 1893, deden de eerste gekozenen der Belgische Werklieden-Partij, waaronder Vandervelde, Anseele en Destrée, hun intrede in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. In 1902 en 1913 organiseerde de B.W.P. nogmaals een algemene politieke staking om het algemeen enkelvoudig stemrecht af te dwingen.

De B.W.P. volgde de leerstellingen en tactische richtlijnen van de Tweede Internationale, waarvan E. Vandervelde een der meest eminente figuren was. De Christelijke arbeiders, die de R.K. sociale leer aanhingen, trachtten een eigen politieke vertegenwoordiging in de schoot der R.K. Partij te bekomen door de Belgische Volksbond, gesticht in 1891. Sommige christen-democratische leiders onder wie vooral de R.K. geestelijke Daens (Aalst) wilden verder, en een eigen christen-democratische partij stichten. Daens werd door de kerkelijke overheid veroordeeld, en de opzet mislukte.

De christen-democraten vonden hun inspiratie in de Sociale Congressen te Luik (1886, 1887 en 1890), waar de R.K. socioloog Pottier een vooraanstaande plaats bekleedde. In 1891 bracht de Encycliek „Rerum Novarum” hun een eigen Handvest.

De twee hoofdeisen van de 19de-eeuwse arbeidersbeweging werden in België onmiddellijk na Wereldoorlog I ingewilligd, het algemeen enkelvoudig stemrecht in 1919, de syndicale vrijheid in 1921. De socialistische arbeidersbeweging ging met reuzenschreden vooruit: de syndicaten vertrokken in 1919 met 720 000 leden, cijfer dat zich daarna van 400 000 tot 500 000 beweegt; de mutualiteiten tellen bijna een half millioen aangeslotenen; de 55 coöperatieven groeperen een millioen verbruikers; de B.W.P. wordt regeringspartij onder de bekwame leiding van E. Vandervelde (gest. 1938). Na de dood van Vandervelde wordt H. de Man haar voorzitter en Spaak haar markantste regeringsman.

De christelijke arbeidersbeweging toont eenzelfde opgang. De Belgische Volksbond wordt het Algemeen Christelijke Werkersverbond; onder de organisatorische leiding van Kanunnik Colens (gest. 1936) wordt dit een der sterke vleugels van de R.K. Unie. Het Algemeen Christelijk Vakverbond, met 16 000 leden in 1918, telde er 340 000 in 1940; de christelijke mutualiteiten groepeerden er 1 270 000, de christelijke vrouwengilden 270 000, de R.K. arbeidersjeugd 96 000. Samen met de B.W.P. brengt het A.C.W. België aan de spits van de landen met een progressieve sociale wetgeving. Sedert het crisisjaar 1931 ijveren zij voor de verzekering der werklozen.

In 1921 scheurde J. Jacquemotte zich van de B.W.P. af om de communistische partij te stichten. Deze beperkte zich tot 1940 tot het noyauteren van de grote arbeidersorganisaties.

Na 1944 kent de socialistische vakbeweging een periode van verdeeldheid. In April 1945 wordt de eenheid hersteld met de oprichting van het Algemeen Belgisch Vakverbond, dat de socialistische en communistische syndicaten verenigt, met 540 000 leden. Het A.C.V. hervatte na de Bevrijding zijn werking met 400 000 leden. De syndicale bedrijvigheid culmineerde sedertdien in de paritaire commissies en in de Nationale Conferenties van den Arbeid (de eerste op 16 Sept. 1944), en oriënteerde zich naar de organisatie van de economische en sociale medezeggenschap der arbeiders in het bedrijfsleven.

De politieke machtsverhoudingen waren, na de verkiezingen van 17 Febr. 1946 als volgt: Christelijke Volkspartij (waarvoor de christelijke arbeiders stemmen), 42,53 pct der stemmen; Belgische Socialistische Partij (vroeger B.W.P.), 31,59 pct; Communistische Partij, 12,68 pct; Liberale Partij, 8,92 pct.

J. VERSTRAELEN

Lit.: L. Bertrand, Histoire de la Démocratie et du Socialisme en Belgique (Bruxelles 1906 en 1907, 2 dln); J. Destrée en E. Vandervelde, Le Socialisme en Belgique (Paris 1898); A. Verhaegen, Vingt-cinq années d’action sociale (Bruxelles s.d.); F. Defourny, Histoire Sociale, in: Histoire de la Belgique contemporaine, 1830-1914 (Bruxelles 1929); L.

Craeybeckx, Honderd Jaar Burgerlijke Democratie (Brussel 1930); G. Eylenbosch, Het Ontstaan en het Leven der Chr. Werkliedenbeweging in t Gentsche (Gent 1928).

< >