heette in Nederland tijdens de bezetting de tewerkstelling van Nederlandse arbeidskrachten, aanvankelijk onder zeker mom van vrijwilligheid, later openlijk gedwongen. De bemiddeling van arbeidskrachten naar Duitsland werd in ons land vóór 10 Mei 1940 bevorderd als middel ter bestrijding van de werkloosheid.
Officieel werd het standpunt ingenomen, dat werk in Duitsland als „passende” arbeid moest worden beschouwd en dat bij weigering om het te aanvaarden de betrokkenen niet in aanmerking mochten komen voor verstrekking van steun enz.Ofschoon er dus een zekere drang werd uitgeoefend om werk in Duitsland te aanvaarden, bleef het aantal Nederlandse arbeidskrachten in dat land toch zeer beperkt. Het bedroeg nl. ca 20 000 à 25 000 (tegen 100 000 vóór 1914). Vlak voor de oorlog bewoog het aantal plaatsingen in Duitsland zich in stijgende lijn: 1937: 5800, 1938: 18 000. Een remmende factor bleef evenwel de overmaking van het loon in verband met de door Duitsland gevoerde deviezenpolitiek.
Direct nadat de bezetting een feit geworden was, werd de bemiddeling naar het buitenland onder sterke Duitse druk veel krachtiger ter hand genomen. Toch voltrok de overgang van de vrije arbeidsbemiddeling tot de arbeidersdeportatie zich betrekkelijk geleidelijk. Werd aanvankelijk nog de nadruk gelegd op het motief der werkloosheidsbestrijding, later werd overgegaan tot dienstverplichting (28 Febr. 1941 voor werk in Nederland, 22 Mei 1942 ook voor werk in Duitsland). Op vrouwen werd de dienstverplichting slechts in zeer beperkte mate toegepast (voor Nederland en de Duitse grensstreek), terwijl voor werk in België en Frankrijk noch voor mannen noch voor vrouwen dienstverplichting werd toegepast.
De arbeidsbemiddeling werd geheel gereorganiseerd. Het Duitse toporgaan was de „Hauptabteilung Soziale Verwaltung” met 5 „Aussenstellen” (later 3 „Inspektionen”) in de provincie en bij ieder arbeidsbureau een of meer Duitse ambtenaren („Fachwerber” of „Fachberater”), die de directe leiding en het toezicht hadden op de uitvoering der arbeidsinzetmaatregelen. Het gehele Duitse apparaat stond eerst onder leiding van den commissaris-generaal voor Financiën en Economische Zaken, later (van 1942 af) van dien voor bijzondere aangelegenheden. In 1943 kregen de Fachberater ieder 2 à 3 man Duitse hulppolitie ter beschikking om weigerachtigen, onderduikers en contractbrekers op te sporen en te arresteren. De slachtoffers werden naar de concentratiekampen te Amersfoort en Vught overgebracht en vandaar naar Duitse werkgevers getransporteerd of ook wel gedwongen om te gaan werken in Oost-Europa.
De arbeidsbemiddeling werd tot rijkszaak gemaakt. 5 Oct. 1940 werd het Rijksarbeidsbureau opgericht, dat ressorteerde onder het Departement van Sociale Zaken, met 37 gewestelijke arbeidsbureau’s, die op 1 Mei 1941 met hun werkzaamheden aanvingen. Op 10 Mei 1943 werd het aantal bureau’s teruggebracht tot 25.
Een aantal van deze bureau’s kwam onder N.S.B.-leiding te staan. Hoewel de N.S.B. veel moeite gedaan heeft om alle sleutelposities in handen te krijgen, is dit nooit geheel gelukt en door de in grote meerderheid goedgezinde ambtenaren der arbeidsbureau’s is naar vermogen hulp verleend aan hen die door de Duitse maatregelen getroffen werden. Vele ambtenaren moesten met het leven voor hun verzet boeten, te Amsterdam bijv. werden op 18 Jan. 1945 11 employé’s van het arbeidsbureau gefusilleerd. Enkele arbeidsbureau’s gingen in vlammen op, o.a. te Zaandam en Hengelo in 1943.
Het algemene systeem, dat aan de arbeidsinzetmaatregelen ten grondslag lag, kan men als volgt typeren: registratie, ontnemen van bestaansmogelijkheden in eigen land (stilleggen van bedrijven enz.), deportatie van de „overtollige” arbeidskrachten. Eerst werd dit stelsel op de Joden toegepast, die aanvankelijk bij werkverruimingsobjecten in Nederland te werk gesteld werden. De arbeidsbureau’s hebben met de daarna volgende deportaties naar Polen echter generlei bemoeienis gehad. De invoering van een algemene registratie door middel van een arbeidsboekje kon op de lange baan worden geschoven en mislukte geheel. Wel werd een gedeeltelijke registratie der jaargangen doorgevoerd.
De volgende fazen kunnen in de geschiedenis van de arbeidsinzet worden onderscheiden:
1. de zgn. vrijwilligheid van Mei 1940 - Apr. 1942. Werken in Duitsland was nog niet verplicht, doch er werd veel propaganda voor gemaakt en de in de steunregeling opgenomen werklozen of de in werkverruiming geplaatsten moesten „passende” arbeid in Duitsland aanvaarden, daar anders de steun of vergoeding werd ingehouden. De dienstverplichting was reeds afgekondigd, maar gold voorlopig slechts voor Nederland.
2. de beperkte arbeidsinzet van Apr. 1942 - Mei 1943. Uitkamming van bedrijven door Duitse commissies bij gelegenheid van de verschillende „Sauckel”-, „Holland”- en „Stahl- und Eisen-aktionen” tot een bepaald aantal door Duitsland gevraagde arbeidskrachten.
3. de versterkte arbeidsinzet van Mei 1943 - Sept. 1944. Deze faze kan in twee gedeelten worden gesplitst: a. de oproeping van de jaarklassen 1922 tot en met 1924 en de zgn. „gesloten” wegzending van de jaargangen 1922, 1923 en 1924; na Dec. 1943 vond deze actie nog wel voortgang, maar werd op de achtergrond geschoven door nieuwe maatregelen; b. het zgn. „Zurückstellungs(-Z.S.)-Verfahren”. Dit was een registratie van alle werkenden tussen 18 en 45 jaar, die ten doel had om deze groep aan de bedrijven te onttrekken en naar het Rijk te zenden, zonder de Duitse belangen bij het functionneren van het Nederlandse bedrijfsleven al te zeer te schaden. Deze periode liep ongeveer van najaar 1943 tot najaar 1944 en viel dus gedeeltelijk samen met de voorafgaande.
4. de totale arbeidsinzet van Sept. 1944 tot de bevrijding. In dit stadium namen partij- en politie-instanties (Rauter c.s.) de leiding en werden de grote razzia’s gehouden, o.m. die van 10 en 11 Nov. 1944 te Rotterdam.
De verschillende perioden liepen in elkaar over. Wanneer een nieuwe grote actie begon, werden de vroegere niet stopgezet. Op deze wijze ontstond een opeenstapeling van maatregelen, waardoor een zich gestadig uitbreidende kring van personen getroffen werd. Behalve voor werk in Duitsland werden ook grote aantallen arbeiders gevorderd voor weermachtswerken in Nederland, in het bijzonder in de laatste twee bezettingsjaren. Bij deze vordering van arbeiders voor graaf- en spitwerk werd door de Duitsers ook een beroep gedaan op de burgemeesters.
Het aantal personen dat naar Duitsland is gedeporteerd, kan niet met zekerheid worden vastgesteld, doch wordt geraamd op ongeveer 350 000. In dit aantal zijn niet de krijgsgevangenen, Joden en vrouwen begrepen. Naar Frankrijk en België werden tot Juli 1944 ongeveer 44 000 personen bemiddeld.
A. J. H. BAUER.