Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

APOLOGETIEK

betekenis & definitie

(van het Griekse werkwoord άπολογεισθαι (apologeisthai), van zich afspreken, zichzelf of een ander verdedigen) is de leer of de practijk van de handhaving van het Christendom tegenover bezwaren van wereldbeschouwing.

Oudheid.

Onder de oudste Christelijke schrijvers vindt men de Apologeten (Quadratus, Aristides, Justinus Martyr, Melito van Sardes, Athenagoras, Tatianus, Tertullianus e.a.). Zij bedienen zich van vergelijking der moraal en der mythologie van het paganisme, van de tegenstrijdigheid der wijsgerige grondstellingen en van conclusies van het bewijs uit de profetie en de historie, van wijsgerig-theologische beschouwingen, zij doen dat in den regel aanvallenderwijze, maar protesterende tegen verdrukking. In de 4de eeuw geeft Eusebius apologetiek in volle omvang. Zijn Praeparatio evangelica toont de onhoudbaarheid van de heidense posities aan om daarna de voorbereiding van het Christendom in de Israëlietische geschriften en hun superioriteit boven het Hellenisme uiteen te zetten. Zijn Demonstratio evangelica (evangelische bewijsvoering) voert een positief, bijbels en wijsgerig gegrond bewijs voor de volstrekte waarheid der Christelijke leer. Het geheel vertoont een eerbiedwekkende belezenheid, scherpte van geest en kennis van zaken.

Wanneer met Constantijn de historische situatie geheel omslaat, heeft dat uiteraard zijn gevolgen voor de apologetiek. Julianus de Afvallige schreef zijn Κατά Γαλιλαιων λόγοι (Kata Galilaioon logoi), waartegen Cyrillus van Alexandrië (gest. 444) zich keerde met zijn Adversus libros athei Juliani (tegen de boeken van den goddelozen Julianus), een compendium van de toen voorhanden stof zowel contra het paganisme als tot aanbeveling der Christelijke leer. Athanasius (295-373) en Augustinus (354-430) zijn de grote apologeten van het nieuwe type, wien het meer te doen is om de diepere fundering van het geloof binnen de Kerk en de overwinning van ontbindende krachten dan om het verweer tegen het heidendom. Athanasius bijv. maakte in zijn Contra Gentes (tegen de [heidense] volken) en in zijn De Incarnatione Verbi (over de vleeswording van het woord) de verlossingsgedachte tot middelpunt, al laat hij de oude themata niet los. Augustinus’ De Civitate Dei (De godsstaat) ontwerpt een geniaal overzicht van wijsgerig-historische geschiedbeschouwing, waarin bijbelse leer en Christelijke theologie tot een indrukwekkende ontvouwing van haar betekenis komen.

Wetenschap tegenover wetenschap geeft de laatste der klassieke apologeten Theodoretus van Cyrrhus (± 393 - ± 460) in zijn Graecorum affectionum curatio (hoe om te gaan met de gezindheden der Grieken), waarin de fundamentele antwoorden van paganisme en Christendom op de laatste vragen van wijsbegeerte en theologie tegenover elkaar worden gesteld. Ruim 100 auteurs citeert hij daartoe.

Lit.: K. Werner, Gesch. d. apol. u. polem. Lit. der chrl. Theologie, 5 Bde (1861-1865); G. van Senden, Gesch. d. Apolog. (1846); Leitz, Ap. d. Chr.tums b. den Griechen des IV. u.

V. Jahrh. (1895); G. van der Leeuw, De botsing tusschen Heidendom en Christendom in de eerste vier eeuwen. Meded. Kon. Ned. Ak. v. Wet. 1946.

Middeleeuwen.

In de middeleeuwen rustte aanvankelijk de strijd met deze geestelijke wapenrusting. Agobard van Lyon (822) en Abélard (na 1120) houden zich aan de traditionele „bestrijding” van „het Jodendom” als stramien voor het uitwerken van de Christelijke leer. Van meer betekenis is Raymundus Martini’s (1278) Pugio fidei adversus Mauros et Judaeos (dolk des geloofs tegen Moren en Joden), daar hier de Islam binnen het gezichtsveld der Westerse Kerk is gekomen. De Scholastiek is naar haar wezen apologetisch: rechtvaardiging van het geloof voor de rede en door de middelen der rede. Anselmus’ Cur Deus homo? (waarom werd God mens?) en Thomas van Aquino’s Summa catholicae jidei contra gentiles (Som van het Katholieke geloof tegen de heidenen) zijn apologieën der Openbaring ten overstaan van de rede, maar het element van historische feiten en andere irrationele gegevens bracht dan ook in het zgn. Nominalisme het eigenlijke probleem der geschiedenis in een vertwijfelen aan de eenheid en de harmonie van weten en geloven naar voren en daarmede tevens de „systematische” en kentheoretische vragen.

Humanisme.

Met het humanisme der Renaissance komt dan in de 14de en 15de eeuw een meest nog onbewust paganisme weder in de arena en daarmede een van de kerkleer onafhankelijk wetenschappelijk zoeken. Tegen dit nieuwe heidendom treedt een nieuwe apologetiek in het veld: Savonarola met zijn Triumphus' Crucis seu de veritate religionis christianae (triomf van het Kruis, of over de waarheid van de Christelijke godsdienst) (1497), Marsilius Ficinus, een Christelijk Platonist met zijn De religione christiana et fidei pietate (over de chr. godsdienst en de vroomheid van het geloof) (1475) en Platonica Theologia de animorum immortalitate (Plat. theologie over de onsterfelijkheid der zielen) (1482), dat tegen de zgn. Aristotelici was gericht, ten slotte Lud. Vives, De veritate fidei christianae (over de waarheid van het chr. geloof) (1543).

Hervorming.

De Kerkhervorming was een zo machtige geloofsbeweging en bracht een zo grote distantie tussen dit en de factoren van eredienst en kerkinrichting, dat de probleemstelling der Scholastiek, zowel ten aanzien van de rede als van de priesterlijke functies wegviel. De psychologisch-empirische factor van bekering, de theologische der uitverkiezing in verband met de sacramentsleer der H. Schrift beheersten de situatie, totdat in de tweede helft der 17de eeuw het opkomende rationalisme — in de vorm van Deïsme — het Christendom tracht voor te stellen als een religieuze vorm van geestelijkzedelijke „verlichting”, die zich als de „natuurlijke religie” aanbeveelt. Dit deed de apologetiek ontwaken in nieuwe kracht en ongehoorde omvang, daar kerk en kerkleer thans, principieel en practisch niet enkel de zaak van vaktheologen waren geworden en de wijsbegeerte ook als levensleer niet meer als Ancilla theologiae (dienstmaagd der theologie) optrad en zelfs aan geen Plato of Aristoteles meer het laatste woord liet.

Verlichtingstijdvak.

Het totaal veranderde wereldbeeld, de geboorte van de moderne natuurwetenschappen met de wiskundige inspiratie der logica en de ontwaking van het besef dezer verandering in steeds breder kringen eisten een apologetiek niet slechts van het dogma, maar van de orthodoxe geesteshouding, van het Christendom zelf, ja van de godsdienst als zodanig. Wat diepgang en verbreiding betreft, werd de situatie gaandeweg ernstiger dan zij bijv. in de keizertijd voor een Aristides, Justinus Martyr, enz. ooit was geweest. Het was een nieuwe tijd!

Men had dit voelen aankomen: reeds in 1581 schreef Philippe de Mornay zijn La vérité de la religion chrétienne, in 1627 Hugo de Groot (Grotius) zijn De veritate religionis christianae. Het laatste werk was in zijn tweede deel gericht tegen paganisme, judaïsme en Mahomedanisme, waarmede men thans, nu de wereld open was gegaan, in contact kwam.

Het ENGELSE Deïsme riep een apologetiek te voorschijn, die vaak de aanval meer en meer losliet door het doen van concessies aan de „natuurlijke godsdienst”. Haar kracht zocht zij meest in het historische: de mogelijkheid en zekerheid der wonderen, der opstanding, der vervulde profetie. Uit de talloze, vaak nog beroemde namen, onderstrepen wij: Jos. Butler, The analogy of religion both natural and revealed to the constitution and course of nature, 1736; Nath. Lardner, The credibility of the Gospel history, 1727 (tegen Leland); W. Paley, View of the evidences of christianity, 1794; en Natural Theology, 1802.

Typisch voor deze apologetiek is, dat zij niet van een middelpunt uitgaat, dat zij van het leven des geloofs uit bepaalt. Zij behandelt haar onderwerpen „technisch” als bewijsmiddelen en laat de grote vragen van het wezen van „geschiedenis”, van „openbaring”, van rede en intuïtie, enz. op de achtergrond.

In FRANKRIJK is B. Pascal’s (gest. 1662) Pensées sur la religion (1669) iets radicaal anders, al bleef zijn werk fragmentair. Niet te vergeten zijn ook P. D. Huet, Demonstratio Evangelica, 1679; Abbadie, La vérité de la religion chrétienne, 1684; Jacquelot, Conformité de la foi avec la raison, 1705, en Examen de la théologie de Bayle, 1806, Turretin, Cogitationes et dissertationes theologicae, 1711-1736, Chateaubriand, Génie du christianisme, 1802. Daarin is belangrijk dat Abbadie onderscheidt tussen bewijsvoering uit gegevens van het verstand en uit die van het geweten; zo wijst ook Jacquelot (tegen Bayle) op de morele geïnteresseerdheid van de twijfel en handhaaft, dat er geen onoverkoombare kloof tussen wetenschap en geloof bestaat. De romantiek — met Voltaire, Rousseau en de Encyclopédistes op de achtergrond — inspireerde Chateaubriand’s beroemde en in de eerste plaats literaire prestatie.

In DUITSLAND rust de „Verlichting” op de metaphysica en is zij moreel en sociaal-conservatief. Uiteraard verwachtte zij binnen de kerk gehoor. Zij slaagde ook in het voortbrengen van een rationalistische theologie, waartegenover de „supranaturalistische” school zich weerde. Deze handhaafde de goddelijke oorsprong van het Christendom, de werkelijkheid van de openbaring en het gezag der H. Schrift met het traditionele beroep op het onweerlegbare wonder en de vervulde profetie. Dat het Deïsme onder „godheid” iets anders verstond dan de Bijbel en de Kerk, dat het materialisme het theologische begrip „wonder” niet behoeft te erkennen, al staat het voor onverklaarbare feiten, overwoog deze apologetiek te weinig.

Toch kwam het besef tot uiting, dat religieuze zekerheid een eigen grond heeft, dat de zin der geschiedenis als goddelijk plan in de H. Schrift tot zijn recht komt en dat Christus’ optreden en leer in dat verband moeten worden gezien. Tegenover Kant en Fichte stelt men in het licht, dat de bijbelse en Christelijke gedachte van openbaring iets radicaal anders is dan die van het Duitse Idealisme. Evenwel verliep de discussie vaak in Inleidingskwesties (z Bijbel, critiek) over de echt-apostolische oorsprong van bijv. de Openb. van Johannes, alsof daarmede de inhoud ook door den tegenstander zou moeten worden aanvaard. Dit bleek wel een illusie, toen D. F. Strauss en de Tubingse School een Cartesiaanse twijfel ten aanzien van de ev. geschiedenis, de brieven en zelfs Jezus’ eigen getuigenis openbaarden en het verborgen pantheïsme der Duitse filosofie dit optreden bleek te stijven.

Nieuwe tijd

Aan het gezag dezer filosofie kwam een einde door de opbloei der natuurwetenschappen, maar de popularisering door de pers bevorderde de „geest van de tijd”, die nu over Europa vaardig werd en die hoogstens nog verdraagzaam bleef ten aanzien van deze soort vage religiositeit. De Apologetiek besefte het gevaar en bracht een geweldige literatuur voort, waaronder zelfs tijdschriften als het Christian Evidence Journal, orgaan der Chr. Ev. Society (1870) en Der Beweis des Glaubens (1864 vv.). Vooral de tweede helft der 19de eeuw verscherpte en verbreidde de antithese. Vandaar, dat de apologetiek betrekkelijk nieuwe kenmerken ontwikkelde: 1. zij reageert voornamelijk op actuele aanvallen,

2. zij beroept zich op wat de tegenpartij in Jezus erkende,
3. zij zoekt een natuurwetenschappelijk onaantastbaar terrein en meent dit eigensoortige te vinden in religieuze implicaties van het feit der ethiek („Werturteile” en „postulaten”).

Van deze via media onderscheidden zich die apologeten, voor wie de „geest des tijds” niets scheen te betekenen, anderzijds zij, wier „Christendom” zó vaag was geworden, dat zij zelfs met een Jezusroman als historisch uitgangspunt der Christelijke beweging meenden uit te komen. Het waarheidsgehalte van alle godsdienst werd zó gering geacht en de verwerping der gedachten van godheid, eeuwigheid, onsterfelijkheid, schepping, oordeel, verlossing, zó vanzelfsprekend, dat alle theologische arbeid een „apologetische” bijsmaak verkreeg. Theologie beschouwden duizenden als een wetenschap omtrent datgene, waarvan niets bekend is en apologetiek als de verdediging van het onverdedigbare zelfs ten koste der waarachtigheid. Ook aan deze atheïstische overmoed kwam een eind.

PROF. DR J. DE ZWAAN

Lit.: Schleiermacher, Reden üb. d. Rel. an die Gebildeten unter ihren Verächtern, 1799, 1831; Vinet, Discours sur quelques sujets religieux, Nouveaux Discours, Etudes évangéliques, Ac. (1831, w.); cf. Widmer, A. Vinet envisagé comme apologiste (1875); F. Chavannes, V. considéré comme apol. et moraliste Chrétien (1887); J. Cramer, Alex.

V. als chrl. moralist en apologeet geteekend en gewaardeerd (1883), [= Cramer-Sécrétan, 1884]; Godet, Conf. évangéliques (1869); De Pressensé, Jésus Christ, son temps, sa vie, son oeuvre (1865); Les origines (1883); A. Sabatier, Esquisse d’une Philosophie de la religion d’après la psychologie et l’histoire, 1897, 1903; Delitzsch, System der Apologetik (1869); Van Oosterzee, Pract. Theologie II, (1898); Jahrb. wiss. Theol., 1845, 1847; Zum Kampf u. Frieden (1875); Lightfoot (tegen W. R.

Cassel’s Supernatural Religion, an inquiry into the reality of Divine Revelation (1874, 1905); Contemp. Res (1875, 1876); H. Drummond, Natural law in the spir. world, 1883 kl.; Messert, Der „Kommunismus” Jesu u. a. Kirchenväter (1922) (= Apolog. Vorträge hrsg. v. Volksverein. f. d. kath.

Deutschland VI); G. van Senden, Gesch. der Apologetik (1846) vv.; K. Werner, Gesch. d. apolog. u. polem. Litt, der chrl. Theol., 5 Bde (1861-1865); O. Zöckler, Gesch. d. Apologie des Christentums (1907).

Apologetiek als leervak.

Als leervak dateert de „apologetiek” in het kader der theologie eerst uit het einde der 18de eeuw. Van Oosterzee vroeg voor haar in 1845 als „Theologische Principienlehre” een plaats aan het hoofd, later (Pract. Theol., II, p. 358) noemt hij haar „Theorie van de zelf-rechtvaardiging des Christendoms, tegenover allen, die nog niet of niet meer op Christelijk standpunt staan . . en, als zodanig, de „sluitsteen der practische, d.i. eigenlijk van geheel de christelijke theologie …” waarmede hij zich bij de definitie der Groninger school aansloot (Totius rei christianae commendatio), die haar aan het slot harer „Theol. encyclopaedie” stelde. Schleiermacher deelde de Apologetiek in bij de „filosofische” vakken en onder veel discussie en onzekerheid, slaat de schaal toch meest naar de kant der „systematische theologie” door, waarbij dan de „practische” kant terzijde wordt gelaten en de Apologetiek als „inleiding” tot de Dogmatiek wordt gebezigd. Volgens Kuyper (Encycl. der hl. Godgeleerdh. III, pp. 456 vv., 1894) heeft de apologetiek een „antithetisch dogmatologisch” karakter, daar zij „het Dogma, dat iure divino optreedt en door de pseudo-filosofie te na wordt gekomen . . .” verdedigt.

Zij. is, volgens hem, confessioneel van karakter, daar „de metaphysische grondstellingen”, ook waar ze identiek zouden zijn, anders geordend, gekeerd en ineengevoegd worden. De „speciale apologetiek” richt zich tegen speciale aanvallen, die een deel der stof actualiseren. Daaraan acht Kuyper veel kracht „verspeeld”. Kuyper deelt de theologie encyclopaedisch in (A) een bibliologische, (B) ecclesiologische, (C) dogmatologische, (D) diaconiologische groep, plus een Aanhangsel van formele en materiële hulpvakken. Sub C III „de antithetische vakken” vindt men dan, na de „Polemiek” en de „Elenctiek” als derde de „Apologetiek”.

Ook de Rooms-Katholieke theologie heeft moeite met het bepalen der encyclopaedische plaats van dit „vak” en het fixeren van zijn omvang. Plaats en taak hangen nl. samen. Daar de Kerk en haar gezag, naast de bepaalde vorm, waarin de scholastiek aan de „rede” gezag verleent, hierbij een bijzondere functie uitoefenen, ligt het probleem der Apologetiek hier practisch anders dan elders, vgl. bijv. Fr. Hettinger, Apologie des Christentums, 5 Bde, 9. Aufl., 1906-’08, (PI.

I—III 10. Aufl. 1914-15); Gutberlet, Lehrb. d. Apol., I, 4. Aufl. 1914, II, 4. Aufl. 1922, III 3. Aufl. 1910); Stöckl, Lehrb. d.

Apol.,
1895; B. Goebel, Kath. Apologie (1907).

De apologetiek van onze tijd keert merkbaar tot de principia van filosofie en theologie terug; het historicisme is overwonnen, de Tubingse school is zelfs in de zgn. Formgeschichte (overleveringscritiek), geheel op de achtergrond gekomen doordat de Nieuw-Testamentische wetenschap tegelijk bescheidener en positiever is geworden. De overdreven belangstelling voor literair-critische kwesties verviel daarmede. Aan de andere kant raakte het doctrinair-evolutionisme op de achtergrond en vooral het cultuur-optimisme. De psychologie, de karakterleer en nieuwe typen van wijsgerig denken breken de invloed van wat men voor natuurwetenschappelijk vaststaande leer hield. De physica zelf leidde tot beschouwingen, die de grenzen tussen „stof” en „geest” schijnen uit te wissen. De vraag van richting en zin in de historie wordt zelfs gesteld met het oog op de nood des tijds en de apocalyptische verwoestingen, die een nieuwe wereldoorlog eventueel zou aanrichten, terwijl de sociologie zowel als de staatkunde de importantie van godsdienstige overtuigingen beginnen te beseffen, ook wat haar terrein betreft.

Zowel de Zweedse theologie (vgl. Aulén, Ons alg. Christelijk geloof, 1927) als de zgn. Zwitserse (vgl. E. Brunner, De Theologie der Crisis, 1930) of „Barthiaanse” verwerpen het historicisme en keren de apologetische kant van suprahistorische feiten naar voren.

Daarbij gaat het om de eigensoortigheid der openbaring. Bij Kierkegaard en de moderne existentie-filosofie sluit vooral de „Zwitserse” stroming zich aan, die zich „dialectisch” noemt. Een anti-evolutionistisch en voor de menselijke rede paradox optimisme accentueert daar de ondergang der wereld door de genade Gods tegenover het vertrouwen op een verchristelijking der mensheid, die op een „koninkrijk Gods” zou „moeten” uitlopen. Kenmerkend voor onze tijd is voorts, dat van de zending uit een apologetische probleemstelling nijpend wordt, waarbij het maximale toenadering (Stanley Jones) of bewust aanvallende grensaanwijzing betreft (bijv. Kraemer). Het „theologisch” doordenken van de zin van het bestaan van niet-Christelijke religies zal de Apologetiek der 20ste eeuw voor een zware en vruchtbare taak stellen.

PROF. DR J. DE ZWAAN

Ofschoon apologetiek en apologie van hetzelfde Griekse werkwoord άπολογεισθαι (apologeisthai) zijn afgeleid, dient men, om nauwkeurig te spreken, deze termen toch niet door elkaar te gebruiken. De Apologetiek immers als wetenschap, draagt, in tegenstelling met de Apologie, een algemeen en fundamenteel karakter. Zij is een universele verdediging van het christelijke (speciaal: Rooms-Katholieke) geloof, zowel wat haar object als haar wijze van behandeling betreft. Zij is de systematische, wetenschappelijke uiteenzetting van de geloofwaardigheidsgronden, die pleiten voor de waarheid van de christelijke (c.q. Rooms-Katholieke) godsdienst. Niet met afzonderlijke geloofsmysteries houdt zij zich bezig, doch zij toont aan, dat deze godsdienst de door God geopenbaarde is en dus heilsnoodzakelijk door de mensheid moet aanvaard worden.

Hoofdpunten van onderzoek zijn dan: de goddelijke echtheid van Christus’ zending en de Kerk als de (volgens R.K. leer: onfeilbare) bewaarster en lerares van Gods openbaring. Vandaar de door velen gevolgde verdeling in twee verhandelingen: Over de ware godsdienst (De Vera Religione) en Het Apologetisch tractaat over de Kerk (De Ecclesia).

Haar wijze van argumenteren wordt niet door de wisselende omstandigheden bepaald, maar louter door de objectieve waarde der aangevoerde gronden, gefundeerd op zekere beginselen der natuurlijke rede en zekere geschiedkundige getuigenissen. Men dient haar dus te beschouwen als een echte wetenschap, die de geopenbaarde godsdienst onder het opzicht van zijn klaarblijkelijke geloofwaardigheid tot voorwerp heeft.

DR G. DE GIER M.S.C..

< >