(1 Griekse mythologie), dochter van den Aethiopischen koning Kepheus en van Kassiopeia. Toen deze laatste er zich op beroemd had, dat zij schoner was dan de Nereïden, zond Poseidon, hierover vertoornd, een ontzettend zeemonster, dat mensen en kudden verslond, in het land der Aethiopiërs.
Het orakel van Ammon gaf te kennen, dat de Aethiopiërs van deze ramp zouden worden bevrijd, wanneer Andromeda aan het monster werd voorgeworpen. Zij werd nu aan een rots vastgebonden ten prooi van het monster. Doch Perseus, terugkerend van zijn strijd met Medusa, bevrijdde haar, doodde het monster en verkreeg hierdoor haar hand. Daar zij echter tevoren was toegezegd aan haar oom Phineus, ontstond er op de dag van de bruiloft tussen dezen en Perseus een geweldige strijd, die eindigde met de dood van Phineus en zijn helpers, welke Perseus met het Medusa-hoofd versteende. Andromeda volgde Perseus naar Tiryns en werd na haar dood aan de sterrenhemel geplaatst. Het verhaal heeft de stof geleverd voor tragedies van Sophokles, Euripides en Corneille.Lit.: Roscher, in Ausführl. Lex. der Griech. und Röm. Myth., I, p. 345 vlg. (Leipzig 1884-86); O. Gruppe, Griech. Myth. und Religionsgesch., I, p. 168 vlg. (München 1906).
(2 sterrenkunde) is de naam van een groot sterrenbeeld, gelegen tussen 20° en 50° noorderdeclinatie en 345° en 40° rechte klimming, niet ver van Cepheus, Perseus, Pegasus en Cassiopeia. In het sterrenbeeld bij de ster ν vindt men een beroemde nevelvlek, die al in de 9de eeuw door een Perzisch astronoom beschreven werd en in Europa in 1612, na de uitvinding der kijkers, door Simon Marius opnieuw ontdekt is. Deze nevel, tegenwoordig als spiraalnevel geclassificeerd, is de enige van zijn soort, die met het blote oog zichtbaar is.
Lit.: E. Hubble, A Spiral Nebulaas a Stellar System, Messier 31 (Astrophysical Journal 89, 1929, 103-158).
(3 plantkunde), naam van een kleine, meest altijd-groene heester (fam. Ericaceeën), met gewoonlijk leerachtige bladeren en bloemen, die er soms uitzien, alsof ze van porselein zijn. In het algemeen zijn ze zeer rijkbloeiend. Sommige zijn voor vervroegen geschikt. In Nederland komt A. polifolia (rotsbes, lavendelheide) op vochtige heiden en in moerassige venen vrij algemeen voor. Het onder het veenmos kruipende stammetje heeft opstijgende takken met smalle, aan de onderzijde witte bladeren, die des te kleiner zijn en welker rand des te meer naar onderen is omgerold, naarmate de plant meer aan wind en droogte is blootgesteld.
De fraaie, in Mei en Juni bloeiende, rose tot witte bloemen staan in eindelingse armbloemige, knikkende schermen. Ze worden door insecten bestoven.
In de boomkwekerijen op veengrond wordt aan de teelt van genoemde planten zeer veel gedaan voor de uitvoer naar Duitsland en Amerika. Kiemkrachtige zaden, in Nederland geoogst of uit het buitenland (speciaal Indië) betrokken, worden in Februari in platte schotels, gevuld met zanderige bosgrond, gezaaid en daarna in een schaduwrijke warme kas gekweekt tot de karakteristieke blaadjes gevormd zijn. Ze worden dan in een koude kas met lichte schaduwbedekking overgebracht, om vervolgens in Juli van het volgende jaar in de vrije grond te komen. Na 3 à 4 jaren kunnen leverbare planten verkregen zijn.
In onze tuinen komt veel voor A. floribunda (Pieris) en A. japonica, beide groenblijvend; de eerste is de hardste. Haar jonge blaadjes geven de indruk van rode bloemen; worden ± 1 m hoog. Verder ziet men A. Catesbaei (Leucothoë); deze wordt slechts 60 cm hoog, heeft veel grotere bladeren en wordt geplant om de fraaie herfsttint. Alle Andromeda’s verlangen veenachtige grond; ze worden veel gebruikt in heide- en rotstuinen, waarin turfmolm, bladaarde of oude mest is verwerkt.
In verschillende catalogussen ziet men bij het geslacht Andromeda soorten ondergebracht, welke tegenwoordig onder andere geslachten gerangschikt worden.