Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Andreas GRYPHIUS

betekenis & definitie

Duits dichter (Grossglogau, Silezië, 12 Oct. 1616 - Glogau 16 Juli 1664), studeerde in de rechten te Dantzig, werd huisonderwijzer bij paltsgraaf Georg von Schönborn, studeerde na diens dood van 1638-1643 te Leiden, reisde gedurende 2 jaar in Frankrijk en Italië en werd in 1650 syndicus der stenden van het vorstendom Glogau. Hij had gedurende zijn leven met grote tegenspoed te worstelen, met veel vijanden en met ziekte, waarbij kwam zijn bezorgdheid over de treurige toestand van zijn vaderland.

Een en ander versterkte zijn zwaarmoedigheid, die zich in zijn Sonette en Kirchhofsgedanken duidelijk openbaart. In punt- en hekeldichten geselde hij de verkeerdheden en vooroordelen van zijn tijd. Verder overtrof niemand in deze dagen van het „Hochbarock” hem op het gebied der dramatische poëzie, zoals blijkt uit zijn treurspelen Leo Arminius (1646), Katharina von Georgien (1647), Cardenio und Celinde (1659) en Papinianus (1663), bij welker samenstelling hij het voetspoor van Seneca en Vondel betrad. Meest hebben zijn drama’s martelaarsgeschiedenissen tot onderwerp. In zijn Carolus Stuardus (1649, omgewerkt in 1663) trachtte hij een historisch feit van zijn dagen op het toneel te brengen. Nog hoger staan zijn aardige blijspelen, zoals Peter Squenz (1663), Horribilicribifax (1663) en Die geliebte Domrose (1660), die de Duitse handwerker, de soldaat en de boer op het toneel brachten, terwijl hij bovendien verscheiden drama’s uit het Nederlands, Italiaans en Frans in het Duits vertaald heeft.

Hij was bekend met elf talen. Een gezamenlijke uitgave van zijn werken is bezorgd door zijn zoon Christiaan in 1698.Lit.: Palm, Gryphius’ Dramen (1878 en vlgg,); W. Flemming, Vondels Einfluss auf die Trauerspiele des A. Gr. (Neophilologus XIII en XIV); Idem, A. Gr. u. die Bühne (1921); Gundolf, A. Gr. (1927); W. Jockisch, A.

Gr. u. das lit. Barock (1930); A. Stutz, A. G., die Weltanschauung eines deutschen Barockdichters (1931); G. Fricke, Die Bildlichkeit in der Dichtung des A. Gr. (1933); L.

Meier, Die Religiosität des A. G., diss. Göttingen (1948)

< >