Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Andréas HEUSLER

betekenis & definitie

(1) Zwitsers rechtsgeleerde en rechtshistoricus (Bazel 30 Sept. 1834 - 2 Nov. 1921), was sinds 1863 hoogleraar te Bazel en tevens sinds 1866 vice-voorzitter van het Zivilgericht, sinds 1891 voorzitter van het Hof van Appèl; schepper van de proceswet voor het kanton Bazel (1875), van een ontwerp burgerlijk wetboek en van andere wetten. Hjj dankt zijn blijvende verdienste aan zijn door oorspronkelijkheid en levendige voorstelling uitmuntende Institutionen.

Bibl. (voorn. werken): Die Gewere (1872); Institutionen des deutschen Privatrechts, 2 dln 1885-1886; Deutsche Verfassungsgeschichte (1905).

Lit.: Ed. His en Fr. Beyer Ie in Zeitschr. f. Schweiz. Recht, dl 41 (1922); Karl Wieland, Andréas H. und Rud. von Jhering (Basel 1935); U. Stutz in Ztschr. f.

Rechtsgesch., 43 (1922); Ed. His, Basler Gelehrte des 19. Jahrh. (1941), blz. 263-274; Idem, in Schweizer Juristend. letzten 100 Jahre (Zürich 1945), blz. 257-289.

(2), een der bekendste Germanisten der laatste decenniën (Bazel 10 Aug. 1865 - Arlesheim bij Bazel 28 Febr. 1940), een zoon van de vorige, promoveerde op een proefschrift Der alemannische Konsonantismus in der Mundart von Baselstadt (1887). In 1890 werd hij privaat-docent te Berlijn; in 1894 buitengewoon hoogleraar aldaar voor Oudnoorse philologie, welke leerstoel in 1913 in een ordinariaat voor Germaanse philologie werd omgezet. Met grote geestdrift heeft hij de studie van het Oudijslands aangepakt; maar zijn belangstelling ging uit naar de Oudgermaanse overleveringen in hun volle omvang.

Bibl.: Heusler gaf een Altisländisches Elementarbuch uit (1913, 2de dr. 1921) en vertaalde o.a. voor de Sammlung Thule (Thule = IJsland) de Njalssaga; voor die Oudijslandse saga’s (prozaverhalen) had hij een voorliefde, omdat hij daarin de Oudgermaanse geest zuiver terugvond. Bekend is Heusler’s opstel over Die Lieder der Lücke im Codex Regius der Edda (Germ. Abh. für H. Paul (1902) en zijn inl. en voetnoten bij Felix Genzmer’s Eddavertaling (Sammlung Thule). Voor het Handb. d. Literaturwissenschaft schreef hij een voortreffelijke samenvatting ,,Die altgermanische Dichtung” (1926); een overzicht over,, Die altgermanische Religion” (in Hinneberg’s Kultur der Gegenwart, 1923) was voorafgegaan.

Op het gebied der Germaanse heldensage: Lied und Epos in germanischer Sagendichtung (1905); artikelen in: Reallex. der germ. Altertumskunde (1911-1919). Voorts: Das Strafrecht der Isländer sagas (1911); Germanentum (1934); Nibelungensage und Nibelungenlied (1922, 3de dr. 1929), tot in onze dagen beheersend voor het Nib.onderzoek. Een standaardwerk is: Deutsche Versgeschichte (3 dln, 1925-1929). Zijn kleinere opstellen (o.a. over het Hildebrandslied en over het Waltharius-epos) zijn in A. Heuslers Kleine Schriften (uitgeg. d.

H. Reuschel, 1943) samengevat.

Lit.: A. Heusler, Einfälle und Gedanken (1935); F. Ranke, Zur Erinn. an Prof. Dr A. H. (autobiogr. u. Gedenkrede, 1940); Ed.

His, Basler Gelehrte des 19. Jahrh. (1941).

< >