Italiaans geneesheer en plantkundige (Arezzo 1519? - Rome 23 Febr. 1603), werd in 1555 lector in de botanie en directeur van de hortus botanicus te Pisa, in 1592 lijfarts van paus Clemens VIII en hoogleraar te Rome. Zowel in de botanie als in de geneeskunde sloeg hij eigen paden in.
In de filosofie was hij aanhanger van Aristoteles en trachtte deze van de scholastiek los te maken. Voor hem is de materie iets immaterieels, dat zich overal bevindt. Alles, wat bestaat is slechts een deel daarvan, dus zowel het goddelijke als de gehele natuur en de schepselen. In de geneeskunde is hij bekend door zijn denkbeelden omtrent de anatomie en de fysiologie van de bloedbeweging, waardoor hij zeer dicht bij de ontdekking van de bloedsomloop kwam.
Hij was de eerste die van een „circulatie” sprak. In zijn Speculum artis medicae Hippocraticum zijn prachtige waarnemingen neergelegd over hart- en borstziekten en de syphilis. Verder heeft hij getracht de botanie op wetenschappelijk standpunt te plaatsen en de natuurwetten der planten te doorgronden. Hij classificeerde de planten volgens de vruchtvormende organen en de botanici van een honderd jaar later bouwden voort op zijn werk De plantis libri XVI (Florence 1583).
Verder schreef hij Katoptron sive speculum artis medicae Hippocraticum (Rome 1601), Quaestionum medicorum libri II (Venetië 1593) en in 1596 De Metallicis Libri tres.Lit.: F. A. Willius en Th. J.
Dry, A History of the heart and the circulation (Philadelphia-London 1948), blz. 289 e.v.