(Amalek), nomadisch volk in de woestijn van de Sinaï (Ex. 17 : 8), in het gebied ten Z. van Juda (Gen. 14 : 7; 36 : 12; Num. 13 : 29), later ook in het gebied van Efraïm (Richt. 5 : 14; vgl. LXX; 12 : 15).
Amalek wordt door de H. Schrift als een overoud volk, „de eersteling der volkeren” begroet (Num. 24 : 20) en geldt tevens als de aartsvijand van Israël. Het volk komt in de beroemde Bileamspreuken voor, waar het wordt vernoemd benevens de Kenieten en Eber. Het bevel tot uitroeiing van Amalek is een der perikopen van de Pentateuch, die uitdrukkelijk aan Mozes worden toegeschreven. De eerste koningen, Saul en David, hebben de eindstrijd geleverd en de Amalekieten vernietigd (i Sam. 15 : 30; I Kon. 4:13). In de volkerentafel van Gen. 10 komt Amalek niet voor. Een „ontkomen overschot”, een gevluchte rest werd in het gebergte Seïr uitgemoord (1 Kron. 4 : 42-43). De etymologische verklaring van de naam is onzeker.PROF. DR J. COPPENS
Lit.: Th. Nöldeke, Ueber die Amalekiter (Göttingen 1864); Ed. Meyer, Die Israeliten und ihre Nachbarstämme (Leipzig 1906); F. Hommel, in het Festschrift Sachau(1915), blz. 20 v.v.; F. Böhl, Het Oude Testament (Groningen 1919), in voce Amalekieten; F. Hommel, Ethnologie und Geographie des Alten Orients (1926); B. Meisner, Amalek, in Encyclopaedia Judaica, dl II (1928) kol. 544-546; F. M. Abel, Geographie de la Palestine, dl I, blz. 270-273 (Paris 1933).