is een gedeelte der aardoppervlakte, waar de relatieve vochtigheid van de atmosfeer gering is, waar dus veel minder waterdamp in de lucht aanwezig is dan bij de gegeven temperatuur mogelijk zou zijn. Terwijl in Wenen de gemiddelde relatieve vochtigheid 72 pct bedraagt, is deze in de oase Koefra in de Libyse woestijn in Aug. gemiddeld 27 pct, in Sept. 33 pct.
Onder zulke omstandigheden is sterke afkoeling nodig om regen te krijgen en deze is dan ook zeldzaam. De enige factor, die dus een woestijn bepaalt, is van klimatologische aard. De woestijnen liggen in de droogte-gordels der aarde, tussen 20 en 40° N. en Z.Br. De passaatwinden zijn vooral op het land relatief droog. Hieraan hebben de zgn. passaat-woestijnen haar ontstaan te danken. Bovendien ontstaan woestijnen op plaatsen, die ver van de zee verwijderd zijn en waar omringende bergen de vochtigheid opvangen.
Op hogere breedten dan 40° liggen o.a. de woestijnen van Tibet, Mongolië, Iran en de pampas van Argentinië. Slechts een gedeelte van de woestijn bestaat uit zand (in de Sahara 1/3), terwijl de rest ingenomen wordt door losse stenen of kale rotsen. De vruchtbare plekken in de woestijn heten oasen.
De voornaamste factoren voor de geologie der woestijn zijn: grote temperatuurverschillen en wind. Sterke verhitting overdag door bezonning, grote afkoeling ’s nachts door uitstraling doen de gesteenten barsten en uiteenvallen. Afbladderen van rotsen veroorzaakt dat deze in een voet van puinhellingen staan. Graniet valt in zijn bestanddelen (bijv. kwarts, veldspaat, mica) uiteen. Zodra het aldus door mechanische verwering gevormde gruis klein genoeg is, krijgt de wind er vat op. De splijtbare mineralen (veldspaat en mica) worden door botsingen voortdurend kleiner, de niet-splijtbare kwartskorrels blijven heel, maar worden afgerond. Zwakkere centrifugale winden waaien het fijnste materiaal buiten de woestijn, terwijl het kwartszand overblijft.
De sterke winden waaien centripetaal, zodat, indien de randgebieden kwarts kunnen leveren, in het midden van de woestijn de zandwoestijn optreedt. Veel zand van de zandwoestijn is door afbraak van oude zandstenen ontstaan. De wind werkt op twee manieren: uitblazend (deflatie ) en beladen met zandkorrels (zandwind) afslijpend (corrosie). De zandwind werkt vooral dicht bij de bodem sterk afslijpend en vormt o.a. paddenstoel-rotsen. Hij prepareert de hardere lagen uit de zachtere, hij vervormt keien tot windkeien. Waar de windkracht afneemt, komt het getransporteerde zand tot rust en ontstaan duinen.
Deze onbegroeide duinen hebben andere gedaante dan onze kustduinen (z duinen). De lengteduinen zijn de meest constante vormen in de zandwoestijn. Zij ontstaan daar, waar de wind steeds uit dezelfde richting waait, liggen met hun lange as in de windrichting en zijn stroomlijnvormen. Een tweede zuivere windvorm is die van het sikkelduin of barchaan, die echter slechts daar duidelijk te zien is, waar weinig zand over een vlakke,harde ondergrond waait. Waar de windrichting sterk wisselt, is de duinvorm niet zo eenvoudig en treedt gekruiste gelaagdheid in het duinzand op.
Lit.: J. Walther, Die Denudation in der Wüste (Leipzig 1891); Idem, Das Gesetz der Wüstenbildung (4de dr., Leipzig 1924); R. Galder, Men against Desert (1951, Ned. vert.: Gevecht tegen de W., 1951).