klassiek Latijns minnedichter onder Augustus (48?- 19 v. Chr.), schreef gevoelige elegieën zonder mythologische overdaad, welke zijn tedere liefde voor de lichtzinnige Délia, de schone knaap Marathus, de hebzuchtige Nemesis en zijn beschermheer Messala bezingen.
In treffende woorden schildert hij het eenvoudige landleven en zijn oude gebruiken, ver van het rustverstorend krijgsbedrijf, dat hij verfoeit. Zijn taal is zuiver en eenvoudig, zijn stijl vlot, de opbouw der gedichten echter zwak en de toon niet zelden sentimenteel. Daar Tibullus tot de kring van de staatsman Messala behoorde, zijn in de bundel van vier boeken, die op zijn naam staat, verzen van anderen uit Messala’s omgeving opgenomen: de zes elegieën van het derde boek, die een ongelukkige liefde voor Neaira tot onderwerp hebben, werden gemaakt door Lygdamus (pseudoniem), het vierde boek bevat een nogal onbelangrijke anonieme panegyricus op Messala in hexameters, vijf wonderschone elegieën van een onbekende dichter op de liefde van Sulpicia, een nicht van Messala, 7 ongekunstelde gedichtjes van de hartstochtelijke Sulpicia zelf en twee elegieën van Tibullus.Bibl.: Uitg. d. F. W. Lenz (Leipzig 1937); tekst met Eng. vert. door J. P. Postgate in Loeb Class. Lib. (Oxford 1914), tekst met Fr. vert. d. M. Ponchont in Collection Budé (Paris 1931)» Ned. vert. d. A. Gerlo (Amsterdam 1949).
Lit.: A. Cartault, A Propos da Corpus Tibullianum (Paris 1906); K. Witte, Die Gesch. der röm. Elegie: I. T. (1924); M. Schuster, T.-Studien (1930).