Nederlands archaeoloog (Noordhorn, Gr., 14 Mrt 1884), promoveerde te Groningen in de biologie (1913), was conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (1912-’17), is sinds 1922 directeur van het Biologisch-archaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen, werd aldaar in 1930 lector, in 1939 professor in de praehistorie en Germaanse archaeologie en is tevens sinds 1941 buitengewoon hoogleraar te Amsterdam. Zijn belangstelling voor de archaeologie werd gewekt toen hem in 1908 het wetenschappelijke toezicht op de afgraving van de terp van Dorkwerd bij Groningen werd opgedragen.
Aangetroffen resten van huisdieren en planten interesseerden hem als bioloog in het bijzonder, terwijl hij eveneens reeds vroeg in aanraking kwam met het vraagstuk der bodemdaling. Een nauw samengaan van oudheidkundig en natuurwetenschappelijk onderzoek is een kenmerk gebleven van de verfijnde opgravingstechniek die hij vooral als leider van het uitstekend bewerktuigde Groninger instituut tot ontwikkeling heeft gebracht (bijv. pollenanalyse toegepast op het onderzoek van grafheuvels) . Inzonderheid de aandacht door hem geschonken aan de stratigrafie der objecten, het met elkander in verband brengen van de gegevens in de horizontale met die in de verticale vlakken, o.a. volgens de door hem uitgevonden en thans overal nagevolgde quadratenmethode, heeft het oudheidkundig bodemonderzoek wetenschappelijker van aard en vruchtbaarder in resultaten gemaakt. Geleidelijk hebben zijn werkzaamheden zich over geheel Nederland uitgebreid, terwijl hij ook in Duitsland, Hongarije, Bretagne en Ierland opgravingen heeft verricht.Bibl.: Die Fauna der Wurten I, proefschr. Groningen (1913); De hunebedden in Nederland (2 dln tekst, 2 dln atlas, 1925-1927); Die Bauart der Einzelgräber (2 dln, Mannus-Bibliothek XLIV, XLV, 1930); Opgravingen in Drente (in: J. Poortman, Drente, een handboek— enz. I, 1943, blz. 391-564; bijgewerkt in 2de dr., 1944); Oudheidkundige perspectieven (rede G.
Univ. Amsterdam 1947. Ook in Gedenkboek, z Lit.). Vele opgravingspublicaties en artt., o.a. in: Jaarverslagen v. d.
Ver. voor Terpenonderzoek en in Nieuwe Drentsche Volksalmanak. Voor volledige bibl. en lijst van opgravingen tot 1947 zie onder Lit. Sindsdien o.a.: Thermen en castellum te Heerlen-Coriovallum (met W. Glasbergen, in: Miscellanea H. van de Weerd, L’Antiquité classique XVII, 1948, blz. 179-262); De Romeinse castella in de dorpsheuvel te Valkenburg a. d.
Rijn (25ste-28ste Jaarversl. Ver. v. Terpenonderzoek, 1940-1944 (1948): i dl tekst, 2 dln atlas); Inheemse en Romeinse terpen: opgravingen in de dorpswierde te Ezinge en de Rom. terpen van Utrecht, Valkenburg Z.H. en Vechten (29ste-32ste id., 1944-1948 (1950): 1 dl tekst, 1 dl atlas).
Lit.: Een kwarteeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland: Gedenkboek Van Giffen (1947)» inz. blz. 23-42: G. A. Bonte koe, Enige notities bij het zilveren jubileum v. h. Biol.Archaeol.
Instituut, blz. 545-555: Opgravingen; blz. 557-563: Publicaties.