Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Agrarische wet

betekenis & definitie

heet de aanvulling van 1870 op het „Reglement op het beleid der Regering in Ned.-Indië”, teneinde een regeling te treffen waardoor de particuliere landbouwindustrie de gronden zou kunnen verkrijgen, die zij nodig had en anderzijds de oude rechten der inheemse bevolking op de grond (z grondrechten in Ned.-Indië) zouden worden beschermd en uitgebreid. (Wet van 9 Apr. 1870, Stbl. 55 tot wijziging art. 62 reglement, thans art. 51 Indische Staatsregeling).

De voor 1870 bestaande bepalingen beletten een krachtige ontwikkeling van de particuliere landbouwindustrie. De ondernemer kon onder de werking van art. 62 van het Regeringsreglement in zijn oorspronkelijke gedaante voor het drijven van landbouw domeingrond wel in huur, maar niet in eigendom of erfpacht verkrijgen. Huurde men gronden van het gouvernement, dan gold als bezwaar de korte huurtijd van niet meer dan 20 jaar. Ook gaf de huurovereenkomst den ondernemer slechts een persoonlijk, geen zakelijk recht, vatbaar voor hypotheek. Hoewel het Regeringsreglement over grondverhuur van inheemsen aan niet-inheemsen het stilzwijgen bewaarde, achtte men veelal deze verhuur verboden. De ondernemer was dus genoodzaakt met Indonesiërs werk-of leveringscontracten te sluiten, waarbij deze zich verbonden op hun gronden gewassen te telen, maar hierbij was men geheel aan de goede wil van de wederpartij overgeleverd. Reeds minister Uhlenbeck had in 1862 een wetsontwerp ingediend, waarbij inheemsen het recht zou worden toegekend hun gronden aan Europeanen te verhuren; veel verder ging de zgn. cultuurwet van den minister Fransen van de Putte, die aan de inheemse bevolking de grond, waarop zij bezitrecht uitoefende (z inlands bezitrecht), in eigendom wilde afstaan met het recht deze ook aan niet-inheemsen te verhuren, terwijl de woeste gronden, aan de Staat toebehorende, in erfpacht zouden worden afgestaan. Na het indienen van een amendement in Mei 1866 waarbij, in stede van toekenning van grondeigendom aan inheemsen, aan dezen slechts het erfelijk individueel gebruik werd gewaarborgd, werd de wet ingetrokken en evenzo ging het met het ontwerp van den minister Meyer in 1867. Daarop werd in Mrt 1869 de agrarische wet bij de Staten-Generaal ingediend, door minister De Waal verdedigd en in Apr. 1870 na enige wijzigingen aangenomen.

Het ontwerp-cultuurwet van den minister Fransen van de Putte bestond uit niet minder dan 61 artikelen; de agrarische wet geeft slechts een aanvulling van art. 62 van het Regeringsreglement. De minister De Waal ging hierbij uit van het standpunt, dat de wetgevende macht in koloniale aangelegenheden zich enkel met hoofdbeginselen moet inlaten, terwijl de uitwerking dier beginselen aan de Indische regering behoort te worden toevertrouwd.

Om aan de door niet-Indonesiërs gedreven particuliere landbouw de nodige gronden te verschaffen, bepaalt de agrarische wet

1. dat volgens regels, bij algemene verordening (art. 51 I.S.: ordonnantie) te stellen, gronden in erfpacht worden afgestaan voor niet langer dan 75 jaar,
2. dat verhuur of ingebruikgeving van grond door inheemsen aan niet-Indonesiërs geschiedt volgens regels, bij algemene verordening (ordonnantie) te bepalen.

De uitwerking dezer beginselen vindt men voor Java en Madoera in een K.B. van 1870, het zgn. Agrarisch besluit en verder in verschillende andere algemene verordeningen. Art. 1 van bovengenoemd besluit handhaaft het beginsel, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein is van de Staat. Aangezien de juistheid van dit gewichtig beginsel in de laatste tijd herhaaldelijk en vooral van de zijde van adatrechtbeoefenaars werd aangevallen, stelde de Indische regering een commissie in tot nadere bestudering van dit vraagstuk, die in 1930 haar „Advies” indiende.

De artikelen 9 en volgende van het Agrarisch besluit bevatten de regelen, volgens welke gronden, behorende tot het staatsdomein, in erfpacht worden uitgegeven. Op Java en Madoera kan de uitgifte geschieden zowel op initiatief van den gouverneur-generaal als op aanvraag van particulieren. De practijk kent als regel uitgifte op aanvraag en bij wijze van uitzondering uitgifte op aanbieding der regering. De percelen beslaan doorgaans een oppervlakte van niet meer dan 500 bouws (1 bouw = 7096 mz). De pachtsom schommelt gewoonlijk tussen 1-7,5 gld. per bouw al naar gelang van de hoedanigheid en de ligging van de grond, terwijl de pachter ook de kosten moet betalen van het opmeten, in kaart brengen en beschrijven der gronden. De pachtsom gaat echter eerst in met het zesde jaar na dat, waarin de grond gepacht werd. Niet verpacht mogen o.a. worden djati- en andere onder geregeld beheer gebrachte bossen, gronden voor de openbare dienst bestemd of voor openbare markten afgezonderd.

Pachters kunnen alleen zijn Nederlandse onderdanen, ingezetenen van Nederland of van Ned.Indië en Vennootschappen van Koophandel gevestigd in Nederland of Ned.-Indië. De rechten en verplichtingen van den erfpachter worden, behoudens bijzondere bepalingen, beheerst door de voorschriften van het B.W. van Ned.-Indië.

De gouverneur-generaal mag geen gronden verkopen, uitgezonderd kleine stukken grond bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid, mits een oppervlakte van 10 bouws niet te boven gaande.

Sinds 1904 kunnen op Java en in de buitengewesten ten behoeve van de kleine land- en tuinbouw aan minvermogende Europeanen gronden in erfpacht worden afgestaan. De pachtschat bedraagt niet meer dan 1 gulden per bouw. De maximumduur van dit erfpachtsrecht is 25 jaar, terwijl het recht telkens voor ten hoogste 25 jaar wordt vernieuwd, indien de grond ten genoege van de regering voor het beoogde doel is gebezigd.

Ook voor de Buitengewesten zijn enige algemene regelen vastgesteld, zo o.a. dat ook daar alle grond staatseigendom is, als niet door anderen eigendomsrecht wordt bewezen. De regeling, vervat in de Erfpachtsordonnantie voor de Buitenbezittingen van 1914 (I.S. 367), komt in de hoofdzaken met die voor Java overeen.

Terwijl op Java en Madoera uitgifte in erfpacht vooral geschiedt ten behoeve der bergcultures, vindt grondverhuur door inheemsen aan niet-inheemsen plaats ten behoeve van de cultures der hete zone (suiker, tabak), daar in deze zone weinig domeingronden (zgn. woeste gronden) beschikbaar zijn. Het Agrarisch besluit beveelt ter uitvoering der hierboven sub 2 vermelde bepaling van de Agrarische wet regeling dezer verhuur bij ordonnantie. De eerste grondhuurordonnanlie dateert van 1871, de laatste van 1918. Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden (z landverhuur in de Vorstenlanden) en van de particuliere landerijen (z particuliere landerijen op Java). Voor grondverhuur komen in aanmerking a. gronden, welke in agrarisch eigendom zijn verkregen, b. gronden aan inheemsen toebehorende in erfelijk individueel 'bezit, als deelgenoten in het gebruik der gemeentevelden of als ambtsveld (z inlands bezitrecht en inlandse gemeenten). De huurovereenkomsten zijn niet rechtsgeldig, voordat van het bestaan daarvan gebleken is bij akten, verleden ten overstaan van de in de ordonnantie genoemde ambtenaren. Zij moeten bekrachtigd worden door den regent. Ingeval van weigering der bekrachtiging kan de huurder in beroep komen bij den gouverneur der provincie. Ingebruikneming van gronden bedoeld in de ordonnantie door niet-inheemsen, zonder dat zij daartoe gerechtigd zijn ingevolge een op de voet der ordonnantie bekrachtigde overeenkomst, wordt gestraft met geldboete.

Ter bescherming van den Indonesiër zijn in de ordonnantie bepalingen opgenomen, omtrent de afschaffing van voorschotten en de vaststelling van minimumprijzen, gegrond op de huurwaarde, bij de inhuur van sawahs door de particuliere landbouwindustrie. Daartegenover werd in het belang der bedrijfszekerheid in het bijzonder der suikerindustrie, de gelegenheid gegeven om gronden op langere termijn dan te voren in te huren.

De grondhuurovereenkomsten worden beheerst door het B.W., voorzover de ordonnantie geen afwijkende voorschriften bevat. Dit is o.m. het geval met de levering van de grond, welke, onafhankelijk van enige daartoe strekkende handeling van den verhuurder, geacht wordt te hebben plaats gegrepen op de datum van de ingang der huur c.q. van de datum van de bekrachtiging van de huur. Evenzo wordt op de datum waarop de huur eindigt, onafhankelijk van enige daartoe strekkende handeling van den huurder, de grond geacht te zijn teruggeleverd.

Een beknopte toelichting op deze grondhuurregeling is te vinden in bijblad op het Stbl. van Ned.-Indië, no. 8994.

Regelingen ten aanzien van de hierbedoelde verhuringen zijn in de Buitengewesten getroffen voor de residenties Sumatra’s Westkust enMenado, Amboina, Lampongse districten, Palembang en Benkoelen, Riouw en onderhorigheden, Bangka en onderhorigheden, Bali en Lombok, Tapanoeli en de Zuider- en Ooster-afdeling van Borneo.

Over grondverhuur in de zelfbesturende landschappen, z landbouwconcessies in Ned.Indië.

De Agrarische wet houdt ook een belangrijke bepaling t.a.v. de rechten, door de inheemse bevolking op haar gronden uitgeoefend in, nl. deze, dat die rechten (ondanks de domeinverklaringen) door generlei afstand van grond van regeringswege mogen worden geschonden. Alleen te algemenen nutte en ten behoeve der verplichte cultures kan de regering over gronden, door Indonesiërs voor eigen gebruik ontgonnen of als gemene weide of uit enige anderen hoofde tot de dorpen behorende, beschikken mits tegen behoorlijke schadeloosstelling.

Ind.-Stbl. 1875, no. 179 houdt ter bescherming van de Indonesische bevolking tegen depossedering en pauperisatie, het absolute verbod in van vervreemding van het gebruiksrecht op gronden door Indonesiërs aan niet-Indonesiërs.

Bij het zgn. Conversiebesluit van 1885 (I.S. no. 102) is een regeling getroffen voor de wijze, waarop het communaal bezit (z communaal grondbezit) in de gouvernementslanden van Java en Madoera, wat de bouwgronden betreft, kan worden veranderd in erfelijk individueel bezit.

Op domeingrond wordt Inlands bezitsrecht verkregen door middel van ontginning volgens het adatrecht en niet in strijd met de daarop gestelde regelen of door verlening van die titel bij uitgifte van grond door of op machtiging van de regering.

Indonesiërs, die gronden in erfelijk individueel gebruik bezitten, kunnen op Java en Madoera deze in eigendom verkrijgen, een eigendom, die echter aan zekere beperkingen is onderworpen en daarom — in tegenstelling met het eigendomsrecht volgens het B.W. — Agrarisch eigendom wordt genoemd.

Een K.B. van 1872 regelt ter uitwerking van de Agr. Wet (art. 51, lid 7 van de Ind. Staatsregeling) de Agrarische eigendom. Het Agrarisch eigendomsrecht wordt verkregen door aanvrage daartoe bij den voorzitter van de landraad en legt den eigenaar dezelfde verplichtingen op, die hij vroeger als gebruiker moest naleven. Het is hem ook verboden deze gronden, behoudens met toestemming van de Overheid, aan niet-Indonesiërs te vervreemden. Geen ander zakelijk recht mag daarop verleend worden dan dat van hypotheek.

Van de gelegenheid om Agrarisch eigendom te verkrijgen, wordt zelden meer gebruik gemaakt.

In verband met het terugdringen van de minder gegoede Indo-Europeanen door geschoolde goedkopere inheemse krachten vooral uit de administratieve gouvernementsbetrekkingen bepleitten belanghebbenden dit deel der bevolking op andere wijze in een behoorlijk bestaan te doen voorzien, waarvoor zij o.a. de zgn. Agrarische eigendom boven de bestaande erfpacht voor kleine landbouw aanrieden. De regering heeft een commissie ingesteld (de zgn. commissie-Spit) om dit vraagstuk nader te onderzoeken, die in 1935 haar Verslag uitbracht.

PROF. MR R. D. KOLLEWIJN

Lit. Mr Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van N.I.; De Graaff, Indische Staatsregeling; Nolst Trenité, Agrarische Wetgevingen.

< >