heet de zware zeedijk van Noord-Holland naar Friesland, welke als deel van de Zuiderzeewerken de scheiding vormt tussen het IJsselmeer en de Waddenzee. De dijk bestaat uit twee gedeelten, het ene, lang 2½ km, gebouwd van 1923-1925, verbindt het vasteland van NoordHolland met het vroegere eiland Wieringen; het andere deel ter lengte van 30 km, gebouwd van 1927-1933, loopt van Den Oever op Wieringen naar Zurig aan de Friese kust.
De technische en economische betekenis van de Afsluitdijk bestaat uit: de vorming van een zoetwatermeer (IJsselmeer), waaruit de omliggende polders in droge zomers water kunnen inlaten en dat van betekenis kan worden voor de drinkwatervoorziening van westelijk Nederland; de bescherming tegen stormvloeden van de dijken van de nieuwe IJsselmeer polders (z Zuiderzeewerken) en van de dijken van het oude land; een verbetering van de afwatering van de op de vroegere Zuiderzee lozende polders; een verkeersverbinding tussen NoordHolland en Friesland-Groningen. Het maken van de dijk werd hierdoor — afgezien van de inpolderingen in het IJsselmeer — op zichzelf economisch verantwoord geacht.De hoogte van de dijk (z dwarsprofiel) werd zodanig berekend, dat bij zware N.W. stormen de tegen de glooiing oplopende golven niet over de kruin zouden slaan; door een Staatscommissie (1926) onder voorzitterschap van prof. dr H. A. Lorentz werd nagegaan, welke stormvloedsverhoging en getijwijziging ter plaatse en langs de dijken van het aangrenzende land als gevolg van het maken van de dijk zouden optreden. De kruinshoogte werd bepaald op + 6,80 tot 7,50 m N.A.P.; de breedte op de waterlijn op ca 90 m. Over de dijk is een zes meter brede beton- of klinkerweg getraceerd; voor de aanleg van een tweebanige spoorweg is ruimte gereserveerd.
De dijk is voornamelijk opgebouwd uit keileem en zand, aan zee- en meerzijde afgedekt, onder water door kraagstukken met steenbestorting en boven water door een basaltbekleding. Bij de bouw werd eerst de keileemdam aangebracht, daarna het zandlichaam. In het algemeen werd de dijk eerst op de ondiepe gedeelten (3 à 4 m) in zee gebouwd; de diepere geulen (7 à 12 m) werden het laatst gesloten. Deze waren eerst voorzien van beteugelingsdammen om uitschuring tijdens het sluiten te voorkomen. Door modelproeven op verkleinde schaal werden aanwijzingen omtrent de te volgen werkwijze verkregen. Een monument is opgericht op de plaats, waar op 28 Mei 1932 om 13.02 uur het laatste gat (de Vlieter, ca zes km ten O. van Den Oever) werd gesloten.
In de Afsluitdijk zijn nabij Den Oever drie groepen van vijf uitwateringssluizen gebouwd, elk 12 m breed en 4 m diep. Dicht bij het oostelijk einde, op het Kornwerderzand komen twee dergelijke groepen voor. De totale sluiswijdte is derhalve 300 meter. Door deze sluizen wordt tijdens eb op de Waddenzee het overtollige water van het IJsselmeer weggespuid. Op beide plaatsen zijn tevens schutsluizen voor de scheepvaart ingericht voor schepen tot 2000 ton.