Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 07-02-2022

DIJK

betekenis & definitie

(1, waterbouwkunde) is een aarden dam, dienende om het achterliggende land tegen overstroming te beveiligen. Soms verandert de hoogte van het te keren water weinig, nl. bij binnenwateren; bij buitenwater is die verandering veel groter.

In de eenvoudigste vorm heeft de dijk een trapeziumvormige doorsnede, die begrensd wordt door de kruin of het bovenvlak, voor goede afloop van water met tonrondte bewerkt en begrepen tussen de buiten- en de binnenkruinlijn en verder door het buiten- en het binnenbeloop, die onder geschikte helling afdalen naar het terrein, dijkszate, dijksstaal of dijksstoel genoemd en wel het buitenbeloop tot aan de teen, het binnenbeloop tot aan de hiel. De helling der belopen moet tenminste zodanig zijn, dat daarop een goede grasmat of -nerf zich ontwikkelen kan; de grootste helling is wel 1 op i i, doch dikwijls is zij flauwer. De grondslag wordt vóór het opwerpen van de dijk van alle vreemde voorwerpen gezuiverd; aanwezige grasmat wordt gelicht om later als bezoding op de belopen te worden aangebracht; de grondslag wordt daarna omgespit of geploegd om een goede vereniging van de aan te brengen met de oude grond te verkrijgen; aanwezige sloten en greppels worden van modder gezuiverd en met zorg aangevuld.

De dijk werd vroeger in het algemeen opgeworpen uit klei, die zorgvuldige bewerking (scherven of fijn steken en aanstampen of vastrijden) vordert. Wegens de moeilijkheid om een zo grote hoeveelheid goede klei te verkrijgen, waarin bovendien door ongelijke zakking scheuren ontstaan, die een blijvende afscheiding kunnen vormen en nu werktuigen voor groot zandverzet beschikbaar zijn, wordt in latere tijd de kern veelal van zand opgewerkt en worden de belopen en de kruin van een goede kleibekleding voorzien, aan de buitenzijde om indringing van water, in- en doorkwelling (z kwel) door de zandkern te beletten, aan de binnenzijde om het beloop vast te leggen en geschikt te maken voor grasbegroeiing. Eventueel doorkwellend water moet door drainering nabij de hiel worden afgeleid. Bij dijken aan bovenrivieren (zgn. rivierdijken) kan de benodigde klei aan nabijgelegen uiterwaarden worden ontleend; de aanleg geschiedt in de zomer, een periode van lage rivierstanden. Bij dijken aan benedenrivieren en zee-armen (zgn. zeedijken) moet de klei, tenzij deze van elders en soms over grote afstand wordt aangevoerd, buiten de nieuwe dijk verkregen worden uit gedeelten schor, die met een verskade omgeven worden, ten einde de zo verkregen putten bij gewoon hoog water droog te houden. In die dijksputten worden op geschikte afstanden spekdammen gespaard om het ontstaan van nadelige stroming langs de buitenzijde van de dijk te voorkomen.

Grote dijksputten worden door dwars-, zgn. hangkaden in vakken verdeeld, zodat bij doorbraak der verskade niet de gehele put volloopt. Door de toetreding van het getij kunnen deze putten later dichtslibben. Zo spoedig mogelijk wordt de dijk over de gehele lengte aan de buitenzijde tot een voorlopige hoogte van ca 2 m boven gewoon hoog water opgewerkt (de zgn. voorversing) om tegen overstroming bij enigszins hogere vloed gevrijwaard te zijn. Het water trekt dan nog door geulen bij vloed naar binnen, bij eb naar buiten. Om de voorversing te voltooien, moeten die geulen worden gedicht, waartoe aan de buitenzijde van de dijk, soms ook aan de binnenzijde een rijzen dam wordt opgezonken tot de hoogte van laag water, daarboven verhoogd met rijspakwerk tot gewoon hoog water; de ruimte achter of tussen die dam(men) wordt met grond gevuld en de voorversing daarover doorgetrokken. Men noemt dit het sluiten van de dijk. In latere tijd wordt tot het dichten der geulen zoveel mogelijk uitsluitend zand en klei gebruikt en het gebruik van rijshout tot het allernoodzakelijkste beperkt.

Daar de klei tot het opwerpen van de dijk beklinkt en de dijkszate zelf door het gewicht van de nieuwe dijk wordt samengedrukt, meer of minder naar gelang van haar geaardheid, moet bij de aanleg daarmede rekening worden gehouden. Ook worden de dijksbelopen met tonrondte bewerkt, ten einde later een hol beloop te voorkomen. De belopen en de kruin worden bezood, of, waar goede zoden ontbreken, met gras- en klaverzaad bezaaid. Op enige afstand van de hiel wordt wel een bermsloot aangetroffen, die echter in verschillende gevallen nadelig is gebleken voor het doorkwellen en naar binnen uitzakken van de dijk. Zolang de bezoding niet goed is aangeslagen of door bezaaiing geen goede grasnerf is verkregen, moet het buitenbeloop worden bekramd. Daar aan dijken langs benedenrivieren een goede grasmat niet bestaanbaar is op het gedeelte van het buitenbeloop, dat bij gewoon hoog water onder water komt, moet ten minste dat gedeelte op meer blijvende wijze voorzien worden.

RIVIERDIJKEN

Het te keren hoge water, in Nederland afkomstig van hoog- en middelgebergte en hoogvlakte, duurt soms vrij lang achtereen, soms wel weken. Wegens de vrij beperkte breedte van het winterbed en de aanwezigheid van soms vrij hoge uiterwaarden en dus matige golfontwikkeling ligt de kruin betrekkelijk weinig, merendeels 1 a 1,5 m, boven de hoogste waterstand bij open rivier. In verloop van tijd is soms verhoging nodig wegens verhoging der hoogste waterstanden, bijv. ten gevolge van snellere toevoer van opperwater. De kruin is meestal tamelijk breed en veelal als openbare weg van een kunstbaan voorzien. Aan het buitenbeloop worden geen bijzonder hoge eisen gesteld; een helling van 1 op 2 a 3 is veelal voldoende. Toch wordt het dikwijls over enige hoogte met steenglooiing voorzien, nl. waar het beloop steiler staat, bij schaardijken tegen beschadiging bij ijsgang, enz.

De soms lang aanhoudende hoge waterstand kan oorzaak zijn van gevaarlijke doorkwelling (z kwel) (soms versterkt door mollen- en muizengaten), waartegen de dijk voorzien wordt door een flauw binnenbeloop, soms flauwer dan het buitenbeloop, of door een hoge binnenberm, d.w.z. een berm hoger dan het land binnendijks. Treedt het kwelwater nabij de hiel van de dijk te voorschijn of gaat de doorkwelling onder de dijk door met wellen binnendijks, dan wordt langs zulk een doorkwellend vak of om die wellen wel een kwelkade aangelegd, die tegen de dijk een kom vormt, waarbij een goed en niet te steil binnenbeloop nog niet dadelijk zo gevaarlijk is ah het overlopen bij een rivierdijk, zo ontstaan bij stormweer dikwijls in de dijk nabij de binnenkruinlijn verticale scheuren van onbekende diepte. Door overspoelende golven worden deze scheuren met water gevuld, waarvan vergroting dier scheuren door verdere over- en verzakking van het binnenbeloop en ten slotte dijkbreuk het gevolg kan zijn.

Verhoging van een zeedijk is soms nodig wegens verhoging der stormvloeden, zakking van de dijkszate of algemene daling van de bodem ten opzichte van de zeespiegel. Daar verhoging van de dijk dikwijls ook verzwaring vordert, is zij kostbaar; zij kan meermalen op min kostbare wijze verkregen worden door een muurtje van gewapend beton (systeem de Muralt), dat later opnieuw en op weinig kostbare wijze kan worden verhoogd. Een verhoging bijv. van 0,75 ä 1 m is reeds belangrijk. Voor dijken, die nog aan zetting onderhevig zijn, heeft de Muralt een gewijzigde constructie voor die muren aangegeven, die ook voor rivierdijken in aanmerking kan komen.

Inlaag- en slaperdijken

keren in gewone omstandigheden geen water. Inlaagdijken worden met name in Zeeland achter de zee- of buitendijk aangelegd om bij dijkval de zeedijk te verlaten en op de inlaagdijk terug te trekken. Het tussenliggend terrein, de zgn. inlaag of kuip, komt dan buiten de waterkering en blijft zgn. drijven. Een slaperdijk dient om de overstroming bij dijkbreuk te beperken. Soms worden zij opzettelijk aangelegd (slaperdijken van Delfland te Ter Heide en Loosduinen en Zürich, Koudum en de Lemsterhoek in Friesland), anders zijn het voormalige buitendijken (z bedijken).

Dijkbreuk

is het doorbreken of bezwijken van een dijk op een ogenblik, dat deze water keert, veelal bij ongewoon hoog water, soms gepaard met golfslag of ijsgang.

Bij rivierdijken kan breuk ontstaan:

1. door aantasting en geleidelijke vernieling aan de buitenzijde door golfslag en drijfijs;
2. door overlopen (z dijk);
3. door overslag van golven, wanneer de dijk te weinig boven de waterhoogte verheven is, zgn. te weinig waakt,

en

4. door doorkwelling (z kwel), waarbij het water zich een weg door of onder de dijk door baant, daarbij los materiaal, met name zand meevoert, wat op de duur tot inzakking van de dijk leidt, of waarbij het met water verzadigde dijkslichaam naar binnen uitzakt.

Daar de hoge rivierstand eerst langzaam daalt, houdt de instroming door het gat lange tijd aan en spoelt de bodem aan de binnenzijde diep uit, wel eens tot 15 m onder het maaiveld. Nadat de rivier voldoende gedaald is en geen instroming meer plaats heeft, geschiedt de dichting veelal door een dijk te leggen om de buitenzijde van het uitgespoelde gat of zgn. wiel, dat zich naar binnen verder uitstrekt, terwijl bovendien de grondslag buitendijks hoger ligt dan binnendijks. Het wiel wordt dan binnengedijkt, zodat natuurlijke aanslibbing uitgesloten is. Langs de rivierdijken treft men tal van dergelijke wielen aan. Nog ver achter de wielen vindt men de overgespoelde zanden als Noorder-Lekdijk Bovendams, i km beneden Vreeswijk (schaal ca i : 550) in het kwelwater stijgt en dus tegendruk geeft, zodat de doorkwelling vermindert. Een ander gevaar is het overlopen en wel door de vorming van ijsdammen, die de afstroming der rivier bij invallende dooi kunnen beletten, zodat het water boven de dijk kan rijzen en daarover stromen.

Bij enige duur wordt het binnenbeloop aangetast en spoelt uit, wat spoedig tot het doorbreken van de dijk leidt. Tegen overlopen wordt de dijk zo mogelijk opgekist, d.w.z. met noodmaterialen verhoogd. Door de veel verbeterde toestand van het zomerbed der Nederlandse rivieren is de vorming van gevaarlijke ijsdammen veel minder te vrezen dan vroeger.

Een belangrijke rivierdijk in Nederland is de Noorder-Lekdijk Bovendams van ongeveer Amerongen tot het Klaphek, ca 2 km beneden Vreeswijk, die een belangrijk deel van Utrecht en van Noord- en Zuidholland tegen overstroming beveiligt.

ZEEDIJKEN

In het gebied van eb en vloed worden de hoogste waterstanden veroorzaakt door storm en duren betrekkelijk kort, zelden meer dan een paar getijden. Voordeop de stormstreek liggende dijken, in Nederland op het W., N.W. en N., moet men met de hoogte van de dijk niet alleen rekening houden met de hoogte van de vloed, d.i. de hoogte van het water, wanneer dit in rust was, maar ook met de golfverheffing daarboven en het uitlopen der golven tegen het dijksbeloop. De kruin ligt daarom dikwijls 2 ä 3 m boven stormvloedshoogte, bij ongunstig gelegen dijkvakken nog aanmerkelijk meer, tot wel 5 m. Om de aanleg van steenglooiing, zoals thans gebruikelijk, te beperken wordt een buitenberm aangelegd met de voorkant op 1 k 1,5 m boven gewoon hoog water, waarvan het voorbeloop onder geschikte helling, dikwijls ca 1 op 3, met steenglooiing wordt bekleed. Op het bovenvlak van de berm en op het daarachter liggende beloop van de hoger opgaande dijk, welk gedeelte dan wel tuimeldijk heet, is dan een grasmat dikwijls voldoende sterk tegen de golfslag. Op de hoge buitenberm staat bij stormvloed niet veel water, zodat de golven breken en minder hoog oplopen en de tuimeldijk minder te lijden heeft; de breedte der kruin is soms maar een paar meter.

Een dijk volgens dit beginsel is o.a. die van de Borssele-polder aan de Wester-Schelde gelegen. De hoogte moet zo zijn, dat de uitlopende golven niet over de kruin spoelen. Hoewel dit intermitterende overspoelen zgn. overslaggronden, waarop bij voorkeur tuinbouw wordt bedreven, die op de zwaardere andere rivierklei moeilijker is.

De laatste grote breuk in de rivierdijken in Nederland was die van 31 Dec. 1925 in de dijk van het Rijk van Nijmegen (rechter-Maasdijk) te Nederasselt, waardoor het Rijk van Nijmegen voor een groot deel en het naar het W. aansluitende en lager liggende Land van Maas en Waal geheel overstroomde; zij was waarschijnlijk het gevolg van de onder 3 genoemde oorzaak; de dijk waakte slechts 40 cm. Belangrijke doorbraken hadden tevoren plaats in 1809 (rechter-Waaldijk bij Oosterholten Loenen, linker-WaaldijkbijBrakel,rechterMaasdijk bij Alphen, linker-Maasdijk bij Rijswijk) en in 1861 (linker-Waaldijk bij Leeuwen, Zuilichem en Brakel). Om militaire redenen werd in 1944 door de Duitsers de dijk bij Arnhem doorgestoken.

Doorbraken bij zeedijken kunnen dezelfde oorzaak hebben als bij rivierdijken, behalve die genoemd onder 2. Hoewel daarbij de eigenlijke instroming betrekkelijk korte tijd duurt, ontstaat door het heen- en weertrekkend getij, soms ook door een volgende stormvloed vóór de dichting, in of aan de binnenzijde een gat van grote diepte, wel tot ruim io m. Meestal wordt eerst een voorlopige dichting gemaakt tot zodanige hoogte, dat de dagelijkse in- en uitstroming ophoudt; daartoe is soms het opzinken van een rijzen dam in het gat nodig. Onder bescherming van die voorlopige dichting wordt de dijk volledig hersteld. Belangrijke dijkbreuken hadden plaats bij de stormvloeden van: 4 Febr. 1825 (dijk van Waterland (N.-H.) en Friese zeedijk), 6 Mrt 1906 (dijken langs de Zeeuwse stromen) en 14 Jan. 1916 (dijken in Noordholland).

Een merkwaardige dijkbreuk ontstond in 1944 in de dijken van het eiland Walcheren ten gevolge van geallieerde bombardementen met behulp van vliegtuigen. Bij de sluiting stond men voor enorme moeilijkheden, veroorzaakt door het grote getij en de uitzonderlijk grote diepten (tot bijna 25 m), die de heen- en weertrekkende stromen in de ondergrond hadden uitgespoeld. Toen de traditionele middelen faalden, werd overgegaan tot het plaatsen van grote afsluitende eenheden (schepen, caissons) op een dam van bestort zand of stenen, terwijl de overgebleven kleinere gaten ten spoedigste met klei en verschillende andere materialen werden gedicht .

Dijkval

is het tijdens laag water plaatselijk geheel of gedeeltelijk wegvallen van een dijk, ten gevolge van een oeverafschuiving of oeverval, zoals die in Zeeland en langs de zuidkust van Goeree voorkomen. PROF. IR J. NELEMANS

IR G. A. OOSTERHOLT

Lit.: A. Cal and, Dijksbouw- en zeeweringkunde (Zierikzee 1833); D. J. Storm Buysing, Handl. tot de kennis der Waterbouwkunde (2 dln, 3de dr., Breda 1864); Verslag over den stormvloed van 13/14 Jan. 1916 (’s-Gravenhage 1916); V. Disselkoen, De watersnood in Noordholland (Techn. Tijdschr. 1916); Meded. betreff. d. watersnood 1916, enz. (uitgeg. d. h.

Prov. Best. van Noordholland); L. R. Wentholt, De overstrooming van het Rijk van Nijmegen en het Land van Maas en Waal (De Ingenieur 1926); P. Ph. Jansen, Meded. inzake de droogmaking van Walcheren (De ingenieur 1946, nos 3 en 15); B.

F. Plasschaert, Beknopt practisch leerb. d. burg. en waterbouwk. (2 dln, 3de dr., Arnhem 1917); M. B. N. Bolderman en A. W.

C. Dwars, Beknopt leerb. d. waterbouwk. (3de dr., Amsterdam 1933).

(2, geschiedenis en recht). De oorsprong der kunstmatige waterkeringen in Nederland onttrekt zich aan de directe waarneming; en ook het gebruik van de indirecte gegevens is bezwaarlijk, daar de relatieve hoogte van land en water in oude tijd moeilijk is vast te stellen. Zo valt bijv. uit de aanwezigheid van praehistorisch of Romeins bouwland in thans door dijken beschermde gebieden niets aangaande de oude waterstaatkundige toestand af te leiden. De voorheen wel aangehangen stelling dat de samenhangende bedijkingen door de Romeinen zouden zijn ingevoerd, mist goede grond. Uit de terpenvondsten in de noordelijke provincies is af te leiden dat de regelmatige dijkbouw hier eerst omstreeks de iode of nde eeuw is aangevangen en tot een samenhangend geheel is gemaakt. De Friese wetten van iets later tijd behelzen dan ook tal van bepalingen over waterstaatswerken, in tegenstelling tot de oudere, die er over zwijgen.

Wellicht zijn de waterkeringen langs de grote rivieren althans in bepaalde onderdelen ouder. Als een samenhangend geheel, gecompleteerd met een regionaal afwateringsstelsel, heeft men zich echter de bedijking ook hier niet vóór de 12de eeuw te denken. Uit die tijd dateren ook de eerste, zij het indirecte, berichten deswege. Van het begin der 13de eeuw af is de wording en de ontwikkeling van de grote waterschappen goed te volgen {z waterschap).

In het algemeen werden dijken bij eerste aanleg door een grote gemeenschap van belanghebbenden tot stand gebracht en vervolgens voor het onderhoud over de belanghebbenden verdeeld: een verdeling, die, oorspronkelijk aan periodieke herziening onderhevig, mettertijd een blijvend karakter verkreeg.

De oude dijken hadden geringe afmetingen; vooral ook waren ze, met de latere vergeleken, zeer steil. Krachtens de dijkrechten moesten ze van kleizoden worden opgezet. Op gevaarlijke plaatsen was bekramming van rijswerk al vroeg in gebruik. De hoofden werden bijna steeds van hout gemaakt, enkele malen met steenbezinking. Steenbekleding is eerst in de 18de eeuw in gebruik gekomen, nadat de paalworm grote verwoestingen in het houtwerk had aangericht. Aan oude dijken vindt men nog gemetselde bakstenen bekledingen; de bezettingen van natuursteen zijn veelal jonger.

Dijkdoorbraken werden omkaad; al naar de grondgesteldheid meebracht werd de nieuwe dijk binnen of buiten de doorbraak gelegd. Het dijkrecht bracht mede, dat de nieuwe dijk aanvankelijk door het gehele waterschap (of een groot deel daarvan) gelegd werd en daarna weer ten laste van de dijkplichtigen kwam.

Als voorwerp van grote zorg van de zijde der waterschappen, die bij die zorg aan verschillende wettelijke bepalingen zijn gebonden, geven de dijken mede aanleiding tot verscheidene begrippen en termen, die in het waterschapsrecht een rol spelen. Als zodanig kunnen worden vermeld:

Dijkgeschoten; zo heten vanouds in Zeeland de dijklasten, geheven van de Ingelanden ten behoeve van het onderhoud der dijken;

Dijkslag (of hoefslag) noemde men die delen, waarin de dijk met betrekking tot het onderhouden er van was verdeeld. Die verdeling geschiedde oorspronkelijk zo, dat elke hoeve, naar gelang van haar grootte, met het onderhoud van een bepaald stuk dijk (slag) werd belast. Degeen, die had te zorgen voor dat onderhoud, heette gedijkslaagde (of gehoefslaagde);

Dijkleger, d.i. de samenkomst aan de dijk van het dijksbestuur en een aantal daartoe verplichte manschappen uit het tot de dijk behorende gebied. Het dijkleger wordt in tijd van nood gevormd uit mannen van 18-60 jaar en dient om de dijk te bewaken en de nodige werken daaraan te verrichten.

Dijkgraaf is de naam van de voorzitter van een dijk- of waterschapsbestuur, inz. een buitenwaterkerend waterschap. De naam wordt hoofdzakelijk gegeven bij grotere waterschappen (Rijnland, Delfland, Amstelland, enz.). De dijkgraaf is voorzitter zowel van het algemene bestuur (Verenigde vergadering, Gecombineerd college) als van het dagelijks bestuur (dijkgraaf en [hoog-]heemraden); zijn positie en functies zijn te vergelijken met die van de burgemeester van een gemeente, vooral ook ten aanzien van zijn buitengewone bevoegdheden bij dringend of dreigend gevaar. Evenzeer moet hij waken voor de wet en het algemene belang, indien het waterschapsbestuur besluiten mocht nemen in strijd daarmede.

Dijkschepenen: heemraden, bestuursleden van een waterschap met waterkering belast, inzonderheid in Vlaanderen en Zeeland;

Dijkschouw: het in ogenschouw nemen door de daartoe bevoegde personen van de dijken, om zich te overtuigen dat de dijk in behoorlijke staat verkeert. de verschillende keuren behoorlijk zijn nageleefd en of de onderhoudsplichtigen hun verplichtingen zijn nagekomen.

Dijkstoel is in Gelderland en Utrecht synoniem met dagelijks bestuur (dijkgraaf en heemraden) van een polderdistrict (= waterkerend hoofdwaterschap).

Dijkrecht

is de historische benaming voor:

1. het geheel van rechtsregels betreffende de overheidszorg voor waterkering in het algemeen;
2. de rechtsregeling aangaande een bepaalde waterkering, respectievelijk een bepaald waterkerend waterschap in het bijzonder. In sommige gewesten, inz. langs de grote rivieren, werd de term dijkrecht wel in de betekenis van het gehele waterstaatsrecht gebezigd.

Inzonderheid in de provincie Groningen kwam de aanduiding dijkrecht, tot op de reorganisatie na 1850, voor in de betekenis van: waterschap belast met zorg voor waterkering, in tegenstelling tot: pijlrecht, waterschap belast met de zorg voor waterlozing.

MR S. J. FOCKEMA ANDREAE

< >