[i]Voorgeschiedenis van het project
[/i]De Zuiderzeewerken vormen een waterbouwkundig werk tot afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee, dus tot terugwinning van het gebied, dat in de vroege Middeleeuwen aan de zee moest worden prijsgegeven.
Volgens het huidige, van dr ir C. Lely afkomstige project — dat reeds voor een belangrijk deel is uitgevoerd — bestaat de afsluiting uit een zware zeedijk (z Afsluitdijk) van de kop van Noord-Holland over het eiland Wieringen naar Zurig aan de Friese kust. Het van de zee afgesloten waterbekken — IJselmeer genaamd — zal gedeeltelijk worden drooggelegd door de vorming van vier polders, waarvan in 1953 waren voltooid: de Wieringermeer (drooggevallen 1930) en de Noordoostpolder (1942). Met de uitvoering van de derde polder (Oostelijk Flevoland) werd in 1951 een begin gemaakt.
De uitvoering van deze werken betekent voor Nederland:
a. vergroting van de oppervlakte met ca 220 000 ha grond van over het algemeen uitstekende kwaliteit (7 pct van de totale oppervlakte, 10 pct van de bebouwbare oppervlakte);
b. vorming van een zoetwatermeer — het IJselmeer — dat buiten de bedijking van de polders zal blijven;
c. kustverkorting, doordat de Afsluitdijk de dijken van de nieuwe polders en van het bestaande land tegen stormvloeden van zee uit beschermt;
d. snelle verkeersverbinding tussen het Westen en Noorden des lands.
Aan het plan Lely (1891), dat in hoofdlijnen is uitgevoerd, gingen vooral in de tweede helft van de 19de eeuw talrijke plannen vooraf, die tot enkele hoofdgroepen kunnen worden samengevat:
a. Drooglegging van het gehele bekken tot aan de Waddeneilanden. Aldus het plan Van Diggelen (1849) en het plan Buma (1883). Hoewel deze plannen aantrekkelijk leken door de grote landwinst, waren ze niettemin onuitvoerbaar doordat
1. de moeilijkheden bij de afsluiting der zeegaten tussen de Waddeneilanden werd onderschat;
2. de IJsel ca 90 km zou worden verlengd en geen goede afvoer meer zou hebben;
3. opneming van het gebied tussen Enkhuizen en Stavoren (vnl. zand!) afmaling tot 10 m diepte en meer nodig zou maken.
b. Droogmaking van de kom bezuiden de lijn Enkhuizen Ketelmond. Aldus de plannen Beyerinck (1866) en Leemans (1875), welk laatste het zelfs tot een ontwerp van wet bracht (1877), dat bij een kabinetswisseling tóch weer werd ingetrokken. Hoewel dit plan slechts een deel der voordelen van het plan Lely biedt, was het technisch zeker uitvoerbaar.
c. Partiële inpolderingen, al dan niet volgens een bepaald plan; het plan Huët (1862-1895) omvatte een aantal achtereenvolgende kleine bedijkingen bezuiden de lijn Wieringen - Stavoren.
d. Indijking met een binnenmeer. Het denkbeeld van een afsluitdijk tussen Noord-Holland en Friesland was reeds geopperd door Van Diggelen, doch werd pas nader onderzocht door Kooy en Opperdoes Alewijn (1866-1873). Deze plannen boden de volgende grote voordelen: grote verlichting van de kosten voor dijkonderhoud van de gebieden om de Zuiderzee, betere afwatering en de mogelijkheid zoet water in te laten. Toch werden deze plannen toen niet nader uitgewerkt.
Zo bestond omstreeks de jaren ’80 omtrent de Zuiderzeedroogmaking geen eenheid van gedachte meer. Pogingen van Rijkswege om tot een nieuw, omvattend onderzoek te geraken faalden. Dit veranderde na de oprichting door particulier initiatief van de Zuiderzeevereeniging (t886), die voor het technisch onderzoek de civiel-ingenieur C. Lely aan zich verbond. Diens studies, neergelegd in een achttal nota’s, brachten het toen 40 jaar oude vraagstuk tot klaarheid.
Uitgaande van een ontwerp van maximale omvang (Zuiderzee, Wadden, Lauwerszee) toonde Lely aan, dat in ieder geval dit werk in twee delen moest worden gesplitst: het deel benoorden de lijn Wieringen - Friesland en het deel ten Z. daarvan, en dat het tweede deel — wegens de betere kwaliteit der gronden — het eerst voor inpoldering in aanmerking kwam. Deze zou moeten worden uitgevoerd als gedeeltelijke droogmaking van een door een afsluitdijk te vormen binnenmeer. De voordelen hiervan boven plannen met partiële inpolderingen zouden zijn: verhoogde veiligheid van de waterkeringen, verbeterde waterlozing, snellere verbinding tussen het N. en het W. des lands en vorming van een zoetwatermeer. (Dit laatste reeds in 1667 door Hendric Stevin als belangrijkste doel der onderneming genoemd.) Tevens werd een werkplan voor de uitvoering gegeven.
Het zou echter, ondanks gunstig advies van de Staatscommissie van 1892, door allerlei oorzaken nog tot 1913 duren (tijdens Lely’s derde ambtsperiode als minister van Waterstaat), dat de Troonrede het desbetreffende wetsontwerp aankondigde. Wereldoorlog I bracht nieuwe vertraging en eerst de stormvloed van 1916 in de Zuiderzeeprovincies deed opnieuw spoed achter de zaak zetten, zodat op 13 Juni 1918 de wet tot afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee, die alleen de hoofdlijnen vaststelde en de verdere uitwerking vrijliet, z.h.s. door de Eerste Kamer werd aangenomen.
Organisatie en technische tenuitvoerlegging. Van de aanvang af stond vast, dat bij een werk als dit de organisatie een primaire factor is. In de periode van voorbereiding en uitvoering weerspiegelde de wijziging in de opvattingen ten aanzien van de taak der Overheid zich in de organisatorische vorm der werken.
Bij de verschillende voorafgaande plannen was reeds gebleken, dat de kosten der landwinning de toenmalige privaat-economische waarde der gronden sterk zouden overtreffen, zodat uitvoering met particulier kapitaal uitgesloten zou zijn. Daar echter de nationaal-economische waarde der gronden, door de verhoging van het economisch potentieel, de tegemoetkoming aan de behoefte aan nieuwe grond voor de groeiende bevolking en de verbetering van de waterstaatkundige toestand door de afsluiting, de privaat-economische waarde aanzienlijk zou overtreffen, was uitvoering van Staatswege aangewezen. Hiermede werd afgeweken van de organisatie in vroegere perioden van belangrijke aanwinning, toen de werken door particulieren werden gefinancierd. Reeds de droogmaking van de Haarlemmermeer was een staatsonderneming, doch het hoofddoel was toen minder het verkrijgen van nieuw land dan bescherming der omliggende landen en de overheidsbemoeiing eindigde dan ook vrijwel bij het droogvallen der gronden.
Ook in 1918 dacht men slechts aan de technische uitvoering der droogmaking als Staatstaak en eerst geleidelijk won de gedachte veld dat ook de volledige sociale en economische opbouw van het nieuwe land ter hand moest worden genomen. Veel hebben hiertoe bijgedragen de commissie Lovink (1924), die aantoonde dat de voorgenomen afsluiting en inpolderingen nationaal-economisch gezien verantwoord waren, en de commissie-Vissering (1930) die Staatseigendom van de gronden in de eerste periode en Staatsexploitatie in de ontwikkelingsperiode bepleitte en voorts een zorgvuldige keuze van kolonisten bepleitte.
Als gevolg van deze ontwikkeling stond aanvankelijk de dienst voor de waterbouwkundige werken — de „Dienst der Zuiderzeewerken” — aan het hoofd van de uitvoering. De principiële uitbreiding van de gedachte Staatstaak leidde in 1930 tot de instelling van een afzonderlijke landbouwkundige dienst: de „Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken)”.
Daar bij de bouw van de Afsluitdijk en de ringdijk om de Wieringermeer méér baggermateriaal moest worden tewerkgesteld, dan waarover vele Nederlandse aannemers beschikten, werd ten behoeve van deze objecten een combinatie van de vier grootste aannemers gevormd, de N.V. Maatschappij tot uitvoering van Zuiderzeewerken (M.U.Z.), aan wie het jaarlijks uit te voeren werk bij afzonderlijke overeenkomst werd opgedragen. Wel werkte deze combinatie niet goedkoop, doch de uitvoering was uitstekend en kostbare moeilijkheden werden voorkomen. Bij de verdere meer normale werken gold het gewone systeem der vrije mededinging en was de positie der M.U.Z. gelijk aan die der overige aannemers.
Aan de bouw van de Afsluitdijk ging een onderzoek vooraf naar de gevolgen die de aanleg van deze waterkering zou hebben voor de waterstaatkundige toestand van het Waddengebied ten N. ervan en voor de waterkeringen der aan de Wadden grenzende provincies. Dit onderzoek werd uitgevoerd door een commissie onder leiding van prof. dr H. A. Lorentz (1926).
De bouw van de Afsluitdijk heeft een bedrag van ƒ 120 millioen (met bijkomende voorzieningen ƒ 200 millioen) gevorderd. De Wieringermeer kostte ruim ƒ 100 millioen (na aftrek der opbrengsten tijdens de ontginningsperiode), overeenkomende met ƒ 6000,— per ha cultuurland. De Wieringermeer was in vele opzichten een proefpolder; voor de Noordoostpolder konden vele besparingen worden toegepast (o.a. op het kanalennet), terwijl het ontziltingsvraagstuk veel minder groot was. De kosten van de N.O. Polder zullen tengevolge van de wijziging van het prijspeil ca ƒ 385 millioen bedragen, d.i. ƒ 8700,— per ha behuisd land (d.w.z. land met het normale aantal boerderijen).
Door de bouw van de Afsluitdijk werd een gedeelte van de Zuiderzee groot 350 000 ha van het zeewater afgescheiden: het IJselmeer (genoemd naar de IJsel, die ca 10 pct van het Rijnwater toevoert). Het zoutgehalte, bij de afsluiting (1932) nog ca 6000 mg Cl/l, was in 1937 mede door de toevoer van zoet IJselwater en het weinig brakke water der polders vrijwel verdwenen.
Het overtollige water dat op het IJselmeer komt wordt— indien nodig— bij eb via de uitwateringssluizen in de Afsluitdijk geloosd, zodat een gemiddeld peil wordt gehandhaafd van N. A.P. — 0,15 des zomers en N.A.P. —0,35 des winters.
Het hoge zomerpeil vergemakkelijkt het inlaten van zoet IJselmeerwater in de omliggende polders voor het doorspoelen van de boezems (bestrijding van de verzilting) en ter aanvulling van het watertekort bij de landbouwgronden. Het lage winterpeil bevordert de afwatering der polders. Bovendien kan het IJselmeer dan grote hoeveelheden overtollig water tijdelijk bergen, hetgeen nodig kan zijn wanneer de natuurlijke lozing via de uitwateringssluizen in de Afsluitdijk tijdelijk onmogelijk is (bijv. bij hoge opstuwing van de Waddenzee als gevolg van aanhoudende N.W. wind). Om deze reden dient de oppervlakte van het meer gehandhaafd te blijven op 125 000 ha. Het onder water blijvende deel vormt tevens het diepste deel van het meer en heeft een zandige bodem, zodat dit deel zich toch al minder voor inpoldering leent. Tevens blijft een zoetwaterreservoir beschikbaar. Bij zeer groot waterbezwaar en gestremde lozing kan het gem. peil oplopen tot ca + 1 m.
Het zoutgehalte van het IJselmeer komt overeen met een chloorgehalte van 175 mg/1; een belangrijke hoeveelheid zout wordt thans nog op het meer gebracht door de gemalen van de nieuwe polders, welke het brakke kwelwater uitslaan. In de zomer kan het chloorgehalte oplopen; door binnenlekken van zout water bij de sluizen in de Afsluitdijk als gevolg van onvoldoend onderhoud tijdens de oorlogsjaren, steeg het gehalte in de droge zomer van 1949 zelfs tot 390 mg/1.
De IJselmeerpolders vormen het belangrijkste doel der Zuiderzeewerken. De polders worden gevormd binnen het door de zee afgesloten IJselmeer, slechts de Wieringermeer werd bedijkt vóór de Afsluiting. Voor de drooglegging wordt een bepaald gedeelte van het meer door een ringdijk omgeven, tegelijk hiermede worden de gemalen gebouwd, zodat onmiddellijk na het sluiten van de ring met het leegpompen kan worden begonnen.
De ringdijken worden evenals de Afsluitdijk vnl. opgebouwd uit keileem als weerstandbiedende kern en zand. De keileem, een afzetting van taaie leem uit het Riss-ijstijdperk, wordt gebaggerd in de bodem van het IJselmeer vnl. in de omgeving van Urk. De voorraad hiervan zal juist voldoende zijn voor alle benodigde dijken. Het zand wordt door grondzuigers in de nabijheid van het werk uit de diepere ondergrond van de meerbodem gewonnen en in het profiel van de dijk gebracht, aanvankelijk door middel van onderlossers, later door persen met bakkenzuigers achter de keileemkern. Waar in de meerbodem dermate slappe klei- en veenlagen voorkomen, dat deze het gewicht van de dijk niet zouden kunnen dragen, worden deze lagen door baggeren verwijderd en vervangen door zand uit onderlossers (grondverbetering). Aan de IJselmeerzijde wordt het dijkbeloop beschermd, onder water door kraagstukken met steenbestorting en boven water meestal door een bazaltbekledingjde binnenzijde wordt zolang de ringdijk nog niet is gesloten en de polder dus nog onder water staat, van een tijdelijke bescherming tegen golfslag voorzien, soms bestaande uit asphaltkraagstukken en asphaltrand.
De bouw van de 54 km lange ringdijk van de Noordoostpolder heeft ruim 3 jaar geduurd; het is mogelijk 20 km dijk per jaar te bouwen.
De ringdijk moet de achterliggende lage polder beschermen tegen overstroming ten gevolge van:
a. hoge gem. waterstand van het IJselmeer bij waterbezwaar en/of gestremde lozing;
b. opwaaiing op het IJselmeer (soms tot 1½ m);
c. golfoploop tegen het dijkbeloop door de wind. De hoogte van de dijk is zodanig bepaald, dat golfoverslag als gevolg van een combinatie dezer factoren niet meer dan gem. éénmaal per duizend jaar zal optreden, waardoor de IJselmeerdijken een veel hogere veiligheid bieden dan vele andere polderdijken in Nederland. Bovendien wordt nog rekening gehouden met een onverhoopte doorbraak van de Afsluitdijk.
De poldergemalen hebben tot doel: het uitmalen van de polder, wanneer de ringdijk gesloten is en het permanent drooghouden van de polder. De capaciteit der gemalen wordt bepaald door de tweede eis. De grote hoeveelheden water die uit de diepe polders moeten worden verwijderd, zijn afkomstig van:
1. de regenval;
2. de kwel;
3. het binnenkomende schutwater.
In totaal moet gem. per jaar een hoeveelheid water worden uitgeslagen, overeenkomende met een schijf van 645 mm, gerekend over de gehele oppervlakte van de polder (waarvan 195 mm afkomstig van het verschil tussen regenval en verdamping en 400 mm van de kwel). Maatgevend voor de capaciteit is echter de hoeveelheid, die op een dag met zware regenval moet worden uitgemalen: voor de Noordoostpolder is deze hoeveelheid vastgesteld op een schijf van 13 mm dikte, hetgeen bij een oppervlakte van 48 000 ha overeenkomt met een capaciteit van ca 4350 m/min. In deze polder is dit vermogen verdeeld over drie gemalen: Urk (diesel): 3 centrifugaalpompen à 545 m3/min; Lemmer (electrisch): 3 centrifugaalpompen k 545 m3/min.; de Voorst (electrisch): 2 schroefpompen à 600 m/min., totaal geïnstalleerd vermogen 4470 m/min. Om redenen van economie (wisselende kosten van stookolie en stroom) en veiligheid (uitvallen van olie-aanvoer in oorlogstijd) worden voor de poldergemalen verschillende soorten drijfkracht gekozen. Het leegmalen wordt uitgevoerd met dezelfde bemalingscapaciteit als die voor de definitieve toestand; het droogmalen van een IJselmeerpolder vordert ca 7 maanden dag en nacht bemaling.
De ontwatering van de polder geschiedt door middel van sloten, tochten en kanalen. De kanalen worden reeds gebaggerd terwijl de polder nog onder water staat, dit ter vergemakkelijking van de watertoevoer tijdens de laatste phase van het droogmalen; tevens vormen deze kanalen de enige verbindingen in de polder in de eerste jaren van de ontginning.
Het regen- en kwelwater, dat uit de drains in de kwelsloten komt, gaat van daar via de tochten, de hoofdtochten en de kanalen naar de gemalen, die het op het IJselmeer uitslaan.
Ter besparing van aanleg- en exploitatiekosten van waterleidingen en gemalen, splitst men de polders in afdelingen met verschillend polderpeil, begrensd door daarvoor geschikte hoogtelijnen. Het polderpeil wordt afgestemd op het laagste peil in elke afdeling, terwijl rekening wordt gehouden met inklinking als gevolg van ontwatering (soms méér dan i m). Oostelijk Flevoland krijgt 2 afdelingen met polderpeilen van resp. N.A.P. —-6,2 en — 5,2 m. De polderbodem ligt het laagst in de Wieringermeer (N.A.P. —5,3 m, één van de diepste punten in Nederland).
De kanalen dienen tevens voor de scheepvaart in de polder; in de Wieringermeer waren ook de tochten voor kleinere schepen bevaarbaar. Daar de kanalen bij de gemalen uitkomen, bevindt zich veelal een schutsluis naast het gemaal; deze sluis wordt dan met het gemaal in één bouwput gebouwd. De kanalen van de Noordoostpolder zijn voor schepen van 250 à 300 ton; in Oostelijk Flevoland zal naar het poldercentrum een kanaal leiden voor schepen van 500 à 600 ton.
IR A. VOLKER
Lit.: Verslag der Commissie-Lovink (’s-Gravenhage 1924); Verslag der Comm.-Vissering (’s-Gravenhage 1900); Verslag Staatscommissie Zuiderzee 1918-1926 (Comm.-Lorentz) (’s-Gravenhage rg26); Rapporten en mededelingen betreffende de Zuiderzeewerken No 1 (Geschiedenis der Zuiderzeeplannen); idem No 24 (bevatten verslagen omtrent het modelonderzoek bouw Afsluitdijk en bouw v. d. sluizen); idem No 5 (Geo-hydrologische gesteldheid v. d. Wieringermeer met o.m. beschouwingen over de brakke kwel) (’s-Gravenhage 1923-1936); J. P. Mazure, De water- en zoutbalans van het IJselmeer. Bijlage IX v. h. Rapport der commissiedrinkwatervoorziening Westen des Lands (’s-Gravenhage 1940); Driemaandelijks Bericht betreffende de Zuiderzeewerken ('s-Gravenhage 1919 e.v.j.).
Landbouwkundige aspecten van de inpolderingen
1. Organisatie
De landbouwkundige werkzaamheden ten behoeve van de inpolderingen worden uitgevoerd door de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken). Deze beschikt hiervoor over een Cultuurtechnische Afdeling en een Afdeling Onderzoek. De Cultuurtechnische Afdeling voert de werkzaamheden uit, daarbij geadviseerd door de Afdeling Onderzoek.
De Afdeling Onderzoek beschikt over eigen laboratoria voor bodemkundig, bacteriologisch en biologisch onderzoek, evenals over proefboerderijen en verspreid liggende proefvelden voor het onderzoek naar de behoefte aan meststoffen en naar de eigenschappen van de verschillende rassen der landbouwgewassen, de meest doelmatige vruchtopvolging enz.
De Cultuurtechnische Afdeling heeft voor haar werk een uitgebreide inventaris aan landbouwwerktuigen, alsmede eigen werkplaatsen voor de opslag en de reparatie van deze werktuigen en loodsen voor de opslag van oogstproducten, meststoffen en andere hulpstoffen.
2. Voorbereidende werkzaamheden
Aan de uitvoeringswerkzaamheden gaat veel onderzoek vooraf. Dit onderzoek betreft o.a. de volgende onderwerpen: bodemgesteldheid, inklinking, verkaveling, te verwachten natuurlijke vegetatie, detailontwatering en ontginningsmethoden. Mede aan de hand van de resultaten van deze onderzoekingen wordt een aantal plannen opgesteld, zoals bijv. het plan voor de begrenzing van de polder, het verkavelingsplan, het ontginningsplan, het bestemmingsplan, het uitgifteplan en het beplantingsplan.
Voor het onderzoek en het opstellen van al deze plannen zijn tal van jaren nodig. In het bijzonder moet de bodemgesteldheid al in een vroeg stadium bekend zijn, omdat de meeste der bovengenoemde plannen, alsmede de gehele uitvoering van het werk, ten nauwste hiermee samenhangen. De bodemgesteldheid wordt verkend door middel van grondboringen, die vanaf schepen op het IJselmeer ter plaatse van de droog te leggen polders worden verricht.
De bij de voorbereidende werkzaamheden optredende vraagstukken zijn van zo uiteenlopende aard, dat zij slechts kunnen worden opgelost door samenwerking van wetenschappelijke werkers van verschillende vorming.
3. Bodemgesteldheid
De eigenschappen der verschillende grondsoorten zijn in vele opzichten van beslissende betekenis. Zo hangen bijv. het tijdstip en de moeilijkheden van de ontginning, de gewassenkeuze, de bemesting en de bestemming van de grond nauw samen met de grondsoort. Om deze reden is op bijgaande vereenvoudigde kaart, gebaseerd op een jarenlang onderzoek der gronden, de bodemgesteldheid van het zuidelijke deel van het IJselmeer afgebeeld.
Een verkenning van de bodemgesteldheid begint al vele jaren voor een polder droogvalt. Na het droogvallen volgt een intensieve detailkartering, waarbij geprofiteerd wordt van de profielen der duizenden kilometers lange greppels en sloten, die voor de ontwatering der gronden moeten worden gemaakt. Deze kartering wordt vastgelegd op tientallen kaarten, met behulp waarvan bijv. de adviezen worden gegeven voor greppel- en drainafstanden, grondverbetering, fundering van woningen en boerderijen enz. De karteringsgegevens worden later ook ter beschikking gesteld van de pachters, zodat deze bij de gewassenkeuze en de bemesting daarvan gebruik kunnen maken.
In de Noordoostpolder komen overwegend lichte en zware zavelgronden voor, terwijl daarnaast zandgrond, veengrond en wat keileem aanwezig is. In Oostelijk en Zuidelijk Flevoland overwegen klei- en zware zavelgronden; de zandgronden die plaatselijk in het Z. en O. voorkomen, nemen slechts enkele procenten van de oppervlakte in. In het Z. van de Markerwaard komen vooral zware zavelgronden voor, terwijl in het N. een vrij grote oppervlakte zandgrond aanwezig is (het tegenwoordige Enkhuizerzand).
4. Ontginning
Een voornaam punt bij de ontginning is het aanbrengen van een goede detailontwatering. Als kanalen, tochten en sloten zijn gegraven en dus de kavels zijn gevormd, moeten deze kavels nog van een detailontwateringssysteem worden voorzien om de verbouw van gewassen mogelijk te maken.
Aanvankelijk zijn de jonge gronden erg ondoorlatend; alleen de zandgronden vormen hierop een uitzondering. Door de uitdroging van de grond worden evenwel geleidelijk scheuren gevormd en daardoor wordt de doorlatendheid veel groter. Omdat de drainafstand bepaald wordt door de doorlatendheid van de grond, zou bij directe drainage de drainafstand veel nauwer moeten worden gekozen dan wanneer men bijv. 5 jaar wacht. Dit is één van de redenen, waarom men aanvankelijk de gronden begreppelt; de greppels worden later vervangen door drains. In vele gevallen kan de drainafstand echter wijder zijn dan de greppelafstand.
De greppel- en drainafstanden hangen af van de doorlatendheid van de grond op het tijdstip waarop de begreppeling, resp. de drainage wordt aangebracht. De doorlatendheid hangt op haar beurt af van de grondsoort en het aantal jaren na droogvallen. Beide afstanden variëren tussen 8 en 48 m.
De greppels en de drains monden uit in de kavelsloten. Normaal is, dat de 1,40 m diepe sloten droog staan, omdat het polderpeil lager ligt dan de slootbodem.
De kavels zijn in de Wieringermeer grotendeels 800 bij 250 m en in de Noordoostpolder 800 bij 300 m. De kavelsloten vormen de lengtezijden der kavels. Aan de voorste smalle zijde van elke kavel liggen een sloot en een weg, waaraan de boerderij wordt gebouwd en aan de achterkant een tocht voor de waterafvoer naar kanalen en gemalen. De kavels worden in de breedte begreppeld, resp. gedraineerd.
Slechts een klein deel van de oppervlakte kan worden ontgonnen als de grond nog onbegroeid is. Omdat de ontginning van een polder van bijv. 50 000 ha zeker 6 à 8 jaar vergt, moet het grootste deel van de oppervlakte worden ontgonnen, nadat zich een dichte en vaak 2 à 3 m hoge natuurlijke vegetatie heeft ontwikkeld. In de Noordoostpolder kwamen vooral grote aaneengesloten complexen riet voor.
Riet wordt geprefereerd boven andere planten. Riet heeft nl. een zekere handelswaarde; het verstikt andere planten, waaronder hinderlijke wortelonkruiden en het kan na de ontginning op vrij eenvoudige wijze worden vernietigd door het enkele keren in de zomer af te maaien, bijv. in combinatie met de verbouw van luzerne.
Bij de ontginning moet het natuurlijke plantenbestand worden afgemaaid en/of verbrand, terwijl gewoonlijk een intensieve grondbewerking noodzakelijk is om de vegetatie te vernietigen. Vaak moet de grond verscheidene malen met een schijveneg worden bewerkt en daarna nog enkele malen geploegd voor het eerste gewas kan worden ingezaaid. Als eerste gewas wordt vaak verbouwd: luzerne, koolzaad, zomergerst of wintertarwe. De keuze wordt sterk beïnvloed door het tijdstip, waarop het land kan worden ingezaaid.
In de Wieringermeer was de grond aanvankelijk doordrenkt met zeewater; op de zware gronden duurde het enkele jaren eer het ontziltingsproces voldoende was voortgeschreden om met succes te kunnen inzaaien. De zandgronden waren na één winter al voldoende ontzilt. In de Noordoostpolder was bij het droogvallen het zout in de bovenlagen reeds door diffusie verdwenen, doordat het bovenstaande water gedurende de laatste 7 à 8 jaar zoet was. Na het gereedkomen van de Afsluitdijk in 1932 verzoette het IJselmeer nl. reeds in een paar jaar. Ook in de overige polders zullen om dezelfde reden de zoutproblemen slechts van ondergeschikte betekenis zijn.
Voor de ontginning worden tijdelijke barakkenkampen voor de huisvesting der arbeiders gebouwd, evenals één bedrijfsgebouw per 500 ha voor de ontginningsexploitatie.
5. Tijdelijke Staatsexploitatie
Zolang aan de exploitatie nog abnormale risico’s zijn verbonden en zolang nog geen bedrijfsgebouwen en arbeiderswoningen zijn gebouwd, blijven de ontgonnen gronden in Staatsexploitatie. Na 2 à 4 jaar levert de exploitatie geen extra risico’s meer op. Door de oorlogsomstandigheden werd evenwel deze periode van Staatsexploitatie in de Noordoostpolder verlengd, zodat hier gedurende enkele jaren meer dan 20 000 ha in tijdelijke Staatsexploitatie waren, alvorens de gronden van bedrijfsgebouwen konden worden voorzien om daarna te worden verpacht.
De werkzaamheden op dit grote landbouwbedrijf worden grotendeels mechanisch uitgevoerd met eigen werktuigen enz. Het bedrijf is verdeeld in eenheden van 500 ha, die worden geleid door ervaren practici, terwijl boven een aantal van zulke eenheden een inspecteur staat.
De bemesting van de gewassen is vooral afhankelijk van de grondsoort, het betreffende gewas en de voorvrucht. Op proefboerderijen en verspreid liggende proefvelden zijn dienaangaande tal van waardevolle gegevens bijeengebracht. Behalve op de lichtste gronden kan kalibemesting in de eerste tientallen jaren na het droogvallen achterwege blijven. De fosfaatbemesting moet zodanig zijn, dat de fosfaatvoorraad in de grond op peil blijft. Alleen de zandgronden vragen de eerste tijd een hogere fosfaatbemesting. De stikstofbemesting moet in het algemeen hoog zijn; bijv. 60 à 140 kg zuivere stikstof per ha voor granen en 120 à 200 kg voor aardappelen, bieten en koolzaad. Deze grote stikstofbehoefte kan aanzienlijk worden verkleind door vlinderbloemige gewassen (klavers en luzerne) in het bouwplan op te nemen, hetgeen in het algemeen een sterk grondverbeterend effect heeft.
De vlinderbloemige gewassen ontwikkelen zich alleen goed, als zich in de grond voldoende wortelknolletjesbacteriën bevinden. Dit is in deze jonge gronden aanvankelijk niet het geval. Daarom worden deze bacteriën in het eigen laboratorium gekweekt en vlak voor het zaaien met het zaad gemengd.
6. Grondverbetering
In de Wieringermeer en de Noordoostpolder bestaat het bodemprofiel plaatselijk uit een laag zand van 50 cm of meer op zavel of klei. In zulke gevallen wordt de zwaardere grond door diepploegen naar boven gebracht. De maximale ploegdiepte bedraagt 1,50 à 1,60 m. Diepploegen behoeft natuurlijk slechts één keer te gebeuren en verhoogt de pachtwaarde der gronden aanzienlijk. In de Wieringermeer werd met het oog op de werkverruiming een deel gediepspit, waarbij men wel is gegaan tot 1,80 à 2 m.
7. Infiltratie
Zonder kunstmatige toevoer van water gedurende de zomermaanden zouden de gewassen op de zandgronden van droogte lijden. Om deze reden worden de zandgronden van een infiltratie-systeem voorzien. In de zomer wordt het waterpeil in de kavelsloten hiertoe hoog gehouden; via greppels of zoals thans gebruikelijk is buizenreeksen wordt het water in de percelen gebracht, zodat de grondwaterstand op het gewenste peil wordt gehandhaafd.
De aanvoer van het infiltratie-water is op betrekkelijk eenvoudige wijze mogelijk, omdat de te infiltreren gebieden gewoonlijk aan de rand van de polders liggen en het peil van het IJselmeer, waaraan het water wordt ontleend, hoger ligt dan de oppervlakte voor het land. In de dijken worden voor de inlaat van water inlaatsluisjes gebouwd; ook wordt wel gebruik gemaakt van hevels.
Staan de sloten gewoonlijk droog, in de geïnfiltreerde gebieden is dit ’s zomers niet het geval.
8. Bestemming van de grond
De bestemming van de grond tot bouwland, grasland, tuinbouw, fruitteelt of bos hangt vnl. af van de grondsoort; daarnaast kunnen ook planologische overwegingen een rol spelen. Voor tuinbouw en fruitteelt worden de beste gronden gekozen, voor bos gewoonlijk de slechtste (keileem en grof zand).
Klei- en zware zavelgronden, evenals een deel der lichte zavelgronden, worden tot akkerbouw bestemd. Zandgronden worden vanwege het stuifgevaar voor een groot deel als grasland gebruikt.
De opbrengsten der landbouwgewassen in de Zuiderzeepolders behoren tot de hoogste in Nederland. Dit wordt in de eerste plaats veroorzaakt door de eigenschappen van de jonge gronden. Anderzijds spelen ook de wetenschappelijke aanpak van ontginning en exploitatie, waardoor een doelmatige verkaveling, ontwatering, bestemming en bemesting mogelijk is, daarbij een voorname rol, evenals trouwens de vakbekwaamheid der practici, die voor toelating als pachter aan bepaalde eisen moeten voldoen.
IR H. SMITS
Lit.: Van Zee tot Land, dl 1-9 (Zwolle 1951-’53); 10 jaar Wieringermeer (Alkmaar 1940); 10 jaar Noordoostpolder (Zwolle 1952).
Economische aspecten
De afsluiting en gedeeltelijke inpoldering van de Zuiderzee is indertijd ter hand genomen terwille van de aanzienlijke economische baten die men er voor land en volk van meende te mogen verwachten.
Deze baten omvatten ten eerste een vergroting van het nationale areaal cultuurgrond met ca 10 pet grond van uitstekende hoedanigheid, verdeeld in haast ideaal verkavelde land- en tuinbouwbedrijven. Behalve een verbetering van Nederlands voedsel- en grondstoffenpositie betekent het tevens een zekere tegemoetkoming aan de bestaande landhonger en verder een flinke verruiming van de werkgelegenheid in loondienst in de agrarische sector en, tijdelijk, een nieuwe werkgelegenheid tijdens de uitvoering der werken.
De polders zullen te zamen een oppervlak hebben van ongeveer 220 000 ha (de beide reeds bestaande, de Wieringermeer en de Noordoostpolder, zijn resp. 20 000 en 48 000 ha groot). Zij zullen een nieuw, agrarisch gewest vormen met waarschijnlijk een veertigtal landelijke dorpen, enkele kleine, wat meer stedelijke kernen en één vrij grote stad, Lelystad. Deze laatste plaats zal in de toekomst wellicht ca 30 000 inw. tellen en zal centraal gelegen zijn, in het gebied gevormd door de drie zuidelijke polders, aan het Oostvaardersdiep, het toekomstige scheepvaartkanaal dat Amsterdam met het IJselmeer zal verbinden. Naar schatting zullen de gezamenlijke IJselmeerpolders, wanneer zij volgroeid zijn, ongeveer een kwart millioen inw. kunnen tellen; het jaarlijkse geboorte-overschot in Nederland bedraagt tegenwoordig echter al ca 150 000 zielen.
Nog afgezien van de kans dat zich in de polders (in de eerste plaats in Lelystad) ook niet-agrarische, stuwende bedrijven zullen vestigen, die op het oude land geen of minder gunstige mogelijkheden hebben en die dus ook nieuwe werkgelegenheid buiten de landbouw scheppen, zijn er ook baten van andere aard.
Zo betekent de afsluitdijk een aanzienlijke verkorting van de zeewering, terwijl het zoete IJselmeer van groot belang is voor de bestrijding van de verzilting van ons binnenwater, ten bate van een betere zoetwatervoorziening in de aangrenzende provincies. De afstanden langs de weg tussen het Noorden en Westen des lands zullen na voltooiing van het werk aanzienlijk korter zijn dan tevoren, niet alleen door de afsluitdijk, maar ook door de wegen in het nieuwe land zelf. Wetenschap en techniek leveren niet alleen bijdragen, omgekeerd hebben zij ongetwijfeld ook veel profijt van de uitvoering der werken. De nieuwe gronden kunnen desgewenst (mede) worden ingeschakeld bij een sanering van het grondgebruik op het oude land, zoals op Walcheren is geschied. Het voorbeeld van het rationeel gevoerde landbouwbedrijf in de polders ten slotte zal, naar mag worden aangenomen, stimulerend werken op het oude land en ook daar tot verbeteringen in de bedrijfsvoering leiden Tal van baten dus, van allerlei aard, waarvan de opsomming zonder moeite zou kunnen worden uitgebreid.
Tegenover deze baten staan —- nog afgezien van het probleem der visserij en de daarmee samenhangende bedrijven — zeer aanzienlijke financiële offers, die door het Nederlandse volk als geheel worden gedragen. De kosten per ha behuisd land in de nieuwe polders mogen thans (1954) op tenminste ƒ 10 000,— worden gesteld, zodat het werk privaat-economisch, mede bij de huidige pachtprijsbeheersing, voor de particuliere belegger niet rendabel is. De Overheid als financier dient echter tegenover de totale kosten niet de privaat-economische, doch de sociaal-economische waarde van het nieuwe land te plaatsen, die echter voor bestaand land reeds moeilijk, doch voor nieuw land vrijwel in het geheel niet nauwkeurig in geldsbedragen is uit te drukken, zodat de baten moeilijk tegen de kosten zijn af te wegen.
De polders zullen een typisch agrarisch gewest vormen. Terwijl in de Wieringermeer ook nog wat grotere bedrijven voorkomen, varieert de bedrijfsgrootte in de Noordoostpolder van 12 tot 48 ha, dus van een halve tot twee normale kavels. De Noordoostpolder zal, als alle grond is uitgegeven, rond 1600 bedrijven tellen, waarvan ca 10 pct bedrijven van 12 ha, bijna 40 pct van 24 ha, ca 16 pct van 48 ha en de rest van tussenliggende grootte. Ruim de helft van deze bedrijven zullen voor 100 pet akkerbouwbedrijven zijn, de rest wordt in meerdere of mindere mate gemengd.
Over de grootte der bedrijven in de volgende polders is nog geen beslissing genomen. De boerderijen worden, evenals de landarbeiderswoningen buiten de dorpen en — in hun eerste aanleg — de dorpen zelf, van Rijkswege gebouwd; in samenwerking met een grote betonfabriek is na Wereldoorlog II een systeem uitgewerkt voor montagebouw van landbouwschuren als gevolg waarvan sedert 1949 in de Noordoostpolder de bedrijven van 24 ha en groter worden uitgerust met geprefabriceerde schuren. Afgezien van een aantal fruitteeltbedrijven in de Noordoostpolder, die in erfpacht zijn uitgegeven, geschiedt de uitgifte tot nu toe steeds in normale tijdpacht. Naar de mening van velen ligt de pacht, die ondanks de uitzonderlijk gunstige verkaveling niet hoger is dan die van de beste bedrijven op het oude land, te laag in de polders.
Om voor een bedrijf in het nieuwe land in aanmerking te komen dient men, afgezien van de eisen van vakbekwaamheid enz. (zie hierna), te beschikken over een zeker bedrag aan geldmiddelen, dat nodig wordt geacht om de gronden op moderne en rationele wijze te kunnen exploiteren. Kon hiervoor in de Wieringermeér nog worden volstaan met ƒ 300,— per ha, thans bedraagt dit reeds ƒ1200,—. Voor hen, wier eigen middelen niet geheel toereikend zijn, is een financieringsregeling getroffen, die voor pioniers en voor andere categorieën candidaten, die een zekere mate van voorrang genieten, gunstiger is dan voor de overige candidaten.
Terwijl nl. deze overige candidaten uit eigen middelen over ƒ 300,— per ha moeten kunnen beschikken, ƒ 600,— mogen betrekken van familie, kennissen enz. en dan de resterende ƒ 300,— kunnen lenen van een boerenleenbank in de Noordoostpolder onder borgstelling van de Centrale Boerenleenbanken, wordt aan de pioniers en aan de andere candidaten met voorrang (zie hierna) f'600,— per ha beschikbaar gesteld door een boerenleenbank in de Noordoostpolder onder borgstelling van een fonds, ingesteld door de Centrale Boerenleenbanken en de Maatschappij tot Financiering van het Nationale Herstel N.V.
Teneinde de Staat als verpachter inzicht te geven in de mogelijkheden van de landbouw in de polders, wordt een aantal bedrijven van verschillende grootte en van verschillend type door de Staat in eigen beheer gehouden. In de Wieringermeer zijn dat er 37 met een totaal oppervlak van ruim 1000 ha, in de Noordoostpolder tot en met 1953 56, met een gezamenlijke oppervlakte van ten naaste bij 1460 ha.
Voor middenstands- en andere niet-agrarische bedrijven werd in de Wieringermeer bouwterrein in erfpacht beschikbaar gesteld.. Verder reikte de bemoeienis van de Overheid destijds nauwelijks, behoudens voorschriften van bouwkundige aard. In de Noordoostpolder worden — althans in de opbouwperiode — over het algemeen de courante zakenpanden van Rijkswege gebouwd en aan de ondernemers verhuurd, terwijl de minder courante panden, die aan een bepaalde bestemming zijn gebonden, voor rekening van de ondernemers zelf op erfpachtgrond worden gesticht, waarvoor in een beperkt aantal gevallen Rijkssubsidie krachtens een speciale regeling beschikbaar is gesteld. Na de minder gunstige ervaringen gedurende de eerste jaren in de Wieringermeer met de betrekkelijk onbeperkte toelating van middenstandsbedrijven, wordt thans in de Noordoostpolder het behoefte-element toegepast, mede gezien de relatief hoge lasten van deze bedrijven in de opbouwperiode, o.a. ten gevolge van de nog geringe bevolkingsdichtheid.
Ook de gegadigden voor deze bedrijven moeten aan zekere financiële voorwaarden voldoen, die echter afhankelijk zijn van de aard van het bedrijf en van de plaats van vestiging en die dus van geval tot geval verschillen.
De gezamenlijke polders ten slotte zullen een gebied vormen met een sterk overwegend agrarisch karakter en dus met een zeer eenzijdige economische structuur. Van een minder gunstige conjunctuur in het agrarisch bedrijf zullen zij vrijwel in hun geheel de terugslag ondervinden. Tot nu toe vormen zij echter ongetwijfeld een bijzonder welvarend deel van Nederland.
Sociale, planologische en bestuurlijke aspecten
De vele in vroeger eeuwen in Nederland tot stand gebrachte inpolderingen waren als regel particuliere ondernemingen, waarmee in de eerste plaats rendabele belegging van kapitaal werd beoogd. Maar ook wanneer, zoals in het geval van de Haarlemmermeer (midden vorige eeuw), het werk van Overheidswege werd uitgevoerd, bleef de zorg voor het nieuwe land en zijn eerste bewoners tot het uiterste minimum beperkt.
Natuurlijk stonden techniek en wetenschap destijds nog lang niet op het peil van thans, maar toch zijn in de eerste plaats de gewijzigde inzichten op maatschappelijk terrein oorzaak van het grote verschil met vroeger. Onze huidige samenleving zou niet meer dulden dat, zoals toentertijd, de eerste bewoners zich op de slecht ontwaterde gronden, waar het onkruid manshoog stond en onder erbarmelijke omstandigheden, zonder enige voorlichting of zorg van Overheidswege maar moesten zien te redden (Ter Veen, De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied).
Wel totaal anders is inderdaad de gang van zaken in de Zuiderzeepolders. Behalve aan de technische kanten, wordt tegenwoordig ook aan de planologische aspecten, en aan de kolonisatie, in het belang van de nieuwe bewoners zelf, de uiterste zorg besteed. Het streven van de Overheid is, zowel bij de inrichting van de polders als bij de geleide kolonisatie, zodanige voorwaarden te scheppen, dat zich in het nieuwe land een in economisch, sociaal en cultureel opzicht welvarende samenleving kan ontwikkelen.
Bij het planologische vooronderzoek, dat ten slotte moet leiden tot het met de streekplannen van het oude land te vergelijken inrichtingsplan voor een polder, wordt aan aspecten van zeer uiteenlopende aard aandacht geschonken. Dit inrichtingsplan wordt opgebouwd uit een aantal onderdelen, die men facetplannen zou kunnen noemen en wel het verkavelingsplan, het uitgifteplan, het woonkernenplan en het landschapsplan. Het verkavelingsplan bepaalt o.a. de loop van land- en waterwegen en ook de afmetingen van de kavels, voor welk laatste punt zowel eisen van ontwatering als van een rationele bedrijfsvoering gewicht in de schaal leggen. Het uitgifteplan omvat niet alleen aantal, grootte en type der landbouwbedrijven, maar ook de ligging der bedrijven ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de dorpen. In het woonkernenplan worden aantal, ligging en aard der dorpen of steden vastgelegd.
In de Wieringermeer is, naar onze tegenwoordige inzichten, aan het woonkemenplan te weinig aandacht besteed. Deze eerste van de polders telt drie dorpen. Door omstandigheden kwam het gunstig gelegen Middenmeer eerder tot ontplooiing dan het als hoofddorp bedoelde Wieringerwerf, waarvan de ontwikkeling te veel achter bleef. In de Noordoostpolder is van het dorpenplan grondig studie gemaakt, maar men heeft daar ook, profiterend van de in de vorige polder opgedane ervaringen, het als polderhoofdplaats bedoelde Emmeloord direct krachtig gestimuleerd. Emmeloord, dat tot een stadje van ca io ooo inw. belooft uit te groeien en dat voor de polderbevolking een verzorgende functie van hogere orde krijgt (en ook al heeft) dan de andere kernen, wordt omgeven door een ring van tien dorpen, die een landelijk karakter moeten houden en niet groter zijn gedacht dan 1000 à 2000 inw. Het woonkemenplan voor de volgende polder, Oostelijk Flevoland, omvat, behalve Lelystad, een klein stadje en tien dorpen.
Het landschapsplan ten slotte beoogt het onafzienbare polderland door middel van beplantingen op duidelijke en voor het gebied karakteristieke wijze in te delen. Het inrichtingsplan, dat de bekroning is van studie en overleg op velerlei gebied, moet ten slotte toch altijd min of meer een compromis zijn tussen vaak tegenstrijdige wensen, waarbij er echter naar wordt gestreefd alle facetten zoveel mogelijk tot hun recht te laten komen.
Ook aan de kolonisatie, de vestiging van bewoners in het nieuwe land, wordt veel aandacht besteed. De vestiging in de polders is de eerste jaren niet vrij. Hield men de toeloop niet in de hand, dan zou zich ongetwijfeld een stroom van gelukzoekers over het met zoveel zorg en ten koste van enorme bedragen aan gemeenschapsgeld drooggelegde en ingerichte land uitstorten en de chaos zou niet te overzien zijn. Geleide kolonisatie dus gedurende een aantal jaren en dat is mogelijk, doordat de grond in handen is van de Staat en niemand dus, voor welk doel dan ook, grond in de polders in gebruik kan nemen zonder toestemming en zonder met de eigenaar een pacht-, huur- of erfpachtsovereenkomst te hebben aangegaan. De grote belangstelling voor vestiging in vrijwel elk beroep stelt de met de kolonisatie belaste Dienst verder in staat de gegadigden te selecteren. Daarbij wordt er naar gestreefd vakbekwame mensen in de polders te krijgen, maar ook mensen van wie, op grond van hun belangstelling, kennis, geaardheid en ervaring op het oude land, mag worden verwacht dat zij een waardevolle bijdrage zullen vormen voor de ontwikkeling van de nieuwe samenleving. Zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht bemoeit de Overheid zich dus met de nieuwe vestigingen, doch slechts gedurende een beperkt aantal jaren; zodra de toestanden enigermate normaal kunnen worden genoemd, trekt zij zich terug en dan gelden voor de nieuwe polders dezelfde bepalingen als voor de rest van het land.
De laatste jaren is van verschillende zijden voorgesteld de IJselmeerpolders geheel of gedeeltelijk dienstbaar te maken aan een sanering van het grondgebruik in die delen van het oude land, waar grote aantallen te kleine, niet levensvatbare boerenbedrijven voorkomen. In bepaalde gevallen geschiedt dat ook inderdaad reeds: 118 Walcherse boeren hebben al een bedrijf in de Noordoostpolder en met de door hen op Walcheren „ingeleverde” grond worden andere bedrijven aldaar vergroot; ook in daarvoor in aanmerking komende delen van het rampgebied zal het grondgebruik op deze wijze worden gesaneerd. De mogelijkheid en de wenselijkheid deze methode van sanering ook toe te passen op andere streken van het oude land zijn momenteel in studie bij een speciaal daarvoor ingestelde commissie.
Door de gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee zijn uiteraard bepaalde bevolkingsgroepen in de randgebieden gedupeerd. De reeds in 1925 tot stand gekomen Zuiderzeesteunwet regelt de tegemoetkoming aan de Zuiderzeevissers en aan andere gedupeerden. De uitvoering is toevertrouwd aan een speciaal daarvoor in het leven geroepen Rijksdienst.
De bestuurlijke aangelegenheden van de polders ten slotte vormen een hoofdstuk op zichzelf. In de opbouwperiode van een polder is het inwonertal te klein, zijn de eigen middelen te beperkt, is ook de situatie nog te weinig geconsolideerd om de instelling van één of meer gemeenten mogelijk te maken. De aanvankelijke indeling van de Wieringermeer bij de vijf randgemeenten is geen onverdeeld succes geweest, zodat men voor de Noordoostpolder een andere oplossing heeft gezocht. Daar is voor de uitoefening van de gemeentelijke taken een openbaar lichaam ingesteld, waarvan het bestuur geheel aan één persoon, de Landdrost, is toevertrouwd. Toen de tijd daarvoor rijp werd geacht, heeft deze uit de inwoners van de polder een adviescommissie benoemd, ten einde hem van advies te dienen in zaken, waarover normaal de gemeenteraad beslist. Enige jaren later werd de polderbevolking in staat gesteld de leden van deze commissie zelf te kiezen, zonder dat echter de commissie haar karakter van adviescollege verloor.
In de loop van 1954 zal vermoedelijk in het reeds gekoloniseerde deel van de polder een gemeente worden ingesteld. Een beslissing over de uiteindelijke gemeentelijke indeling van de Noordoostpolder is echter nog niet genomen. In tegenstelling met de eerste twee polders is bij het opstellen van het inrichtingsplan voor de derde polder rekening gehouden met de eisen van een in sociaal-economisch en bestuurlijk opzicht verantwoorde indeling van het gebied in gemeenten.
Terwijl voor de uitoefening van de provinciale taken in de Wieringermeer direct tot op zekere hoogte het provinciaal bestuur van Noord-Holland was ingeschakeld, ressorteren in de Noordoostpolder de overigens grotendeels door de beide met de uitvoering der werken belaste Diensten en de door het openbaar lichaam uitgeoefende provinciale taken rechtstreeks onder de betrokken ministeries. De Wieringermeer is ten slotte definitief bij de provincie Noord-Holland ingedeeld, terwijl over de vraag of de overige polders t.z.t. een nieuwe, twaalfde provincie zullen gaan vormen dan wel bij de aangrenzende provincies zullen worden ingedeeld, nog geen beslissing is genomen.
Het nieuwe land is al vaak met een smeltkroes vergeleken. Uit alle delen van het land zijn de bewoners afkomstig. De rond 15 000 zielen die de Noordoostpolder medio 1953 telde, kwamen niet alleen uit alle elf provincies, maar 645 van de ruim duizend Nederlandse gemeenten hadden er hun aandeel aan geleverd. Deze heterogene en gemiddeld zeer jonge bevolking, die uit oude, gegroeide gemeenschappen is gebroken, staat voor de niet eenvoudige taak een geheel nieuwe samenleving op te bouwen. De Overheid kan niet meer doen dan trachten daarvoor zo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen. De toekomst zal leren of in de nieuwe polders, zoals wel is verondersteld, een bevolkingsgroep zal ontstaan van welks energie en ondernemingszin ons volk als geheel profijt zal trekken.
A. J. VENSTRA
Lit.: D. Burger H.zn, De sociaal-economische betekenis van landaanwinning, in: Maandblad voor de landbouwvoorlichtingsdienst, Dec. 1950; H. N. ter Veen, De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied (1925); Ch. A. P. Takes, Bevolkingscentra in het oude en nieuwe land (1948); Sj.
Groenman, Kolonisatie op nieuw land (1953); A. J. Venstra, Kolonisatieproblemen in de drooggelegde Zuiderzeepolders, in: Het Gemenebest, Juli/Aug. 1953; A. Blaauboer, Organisatie van bestuur en beheer der IJsselmeerpolders (1948); Idem, Inrichting en ontwikkeling van het gemeentelijk bestuur in de Noordoostpolder, no 8 van de reeks „Van zee tot land” (1952); A. Blaauboer en Sj. Groenman, De provinciale en gemeentelijke indeling der Zuiderzeepolders, in: Mens en Maatschappij, nr 1 (1952).
ZUID-GEORGIË
een tot de „Falkland Dependencies” behorend rotseiland in de Zuidelijke IJszee, gelegen tussen 53° 55' en 530 Z.Br., en 350 40' en 38° 25' W.L. Het strekt zich in N.W. Z.O. richting uit, is ca 215 km lang en maximaal ca 40 km breed. Met zijn steile, door gletsjers bedekte bergen, waarvan de hoogste, Mount Paget (2840 m), in het centrum is gelegen, maakt het een onherbergzame indruk. Zuid-Georgië, ongeveer op dezelfde hoogte liggend als Nederland, bevindt zich ten Z. van de Antarctische convergentie, zodat het klimaat er stormachtig, guur en koud is (het jaargemiddelde der max. temperaturen ligt even onder het vriespunt); de sneeuwgrens bevindt zich tussen de 300 (in het Z.) en 460 m.
Het eiland is deels bedekt met een ruwe, hoge grassoort en mos, doch overigens kaal. Nadat de pelsrobben, welke jaarlijks met honderdduizenden op de kusten verschenen, tussen 1820 en ca 1830 door de robbenjagers waren uitgeroeid, is de zeeolifant (Mirounga leonina) als enig inheems zoogdier overgebleven, dat talrijk voorkomt op het eiland. Groot is het aantal zeevogels op Zuid-Georgië, van welke de voornaamste zijn albatrossen, pinguïns (beide met vier soorten vertegenwoordigd) en stormvogels; verder o.m. meeuwen, sterns en een jager; er wordt één landvogel gevonden, een pieper (Anthus antarctica).
De enige nederzetting is Grytviken, gelegen aan Prince Edward Cove, welke inham de voornaamste toegang uit zee vormt tot het eiland. Naast verscheidene huizen bevinden er zich een krachtstation, hospitaal, kerk en werkplaatsen; ook de Britse magistraat is er gevestigd, terwijl de walvis- en robbenvangst in deze plaats zijn geconcentreerd. Het is aan genoemde bedrijven dat Zuid-Georgië zijn betekenis ontleent; enkele walvisondernemingen hebben in Grytviken hun zetel, terwijl het de voornaamste haven is voor robbenjagers, die thans een beperkt aantal mannelijke zeeolifanten jaarlijks mogen buitmaken. Grytviken telt in het jachtseizoen 1000-1200 inwoners (ca 200 Britten, verder vnl. Skandinaviërs), die ’s winters voor een deel wegtrekken.
E. W. L. BEZEMER.