Nederlands dichter (Rotterdam 13 Oct. 1858-Heemstede 3 Nov. 1933), geboren uit Joodse ouders, werd opgeleid voor de handel, doch voelde zich reeds jong aangetrokken tot de letteren. Hoewel tijdgenoot der Tachtigers, volgde hij geheel andere wegen.
Hij was lid van de S.D.A.P. en later communist, medewerker aan de Kroniek en aan de Nieuwe Tijd, Zionist. Zijn gehele poëzie spreekt van een diep meevoelen met al wat lijdt en verdrukt wordt van een sterk geloof in de toekomst. Slechts langzaam vormde zich zijn ongeschoold talent tot een belangrijk dichterschap. Hij publiceerde pas omtrent zijn zestigste jaar de belangrijke hekelende bundels: Liederen van Huisvlijt (1917) en Opstandige Liederen (1918, 1920, 1922), vervuld van een sterk sociaal medegevoel.
De titels getuigen van hun tendens. De revoluties aan het einde van Wereldoorlog I en een pantheïstisch geaard geloof inspireerden hem tot een vurige poëzie van sociaal karakter maar met een mystieke inslag.Bibl. Russische melodieën (1891); Van stad en land (1907); Liederen der Gemeenschap (1918, 1920, 1922); Van God en van de natuur (1921); Van de Nieuwe Gemeenschap der Menschen (1924); Het wonder, lyrisch proza (1925); De soldaten (1927); het kosmisch-religieuze gedicht: God (1930). Uit van G.’s werken is een bloemlezing samengesteld door E. Vos-Van Collem.
Henr. Roland Holst schreef de inleiding (1932).
Lit.: G. Scharten in De Gids (1907); H. Poort in Groot Nederland 1918, dl 2; E. Coenraads, in De Nieuwe Tijd (1920); J.
Walchin Groot Nederland 1920, dl 2, 1922, dl 1; H. Marsman in De Gids 1922, dl 2; Anthonie Donker in De Stem (1932) dl 2; Van Duinkerken in Dietsche Warande en Belfort (1933); Is. Querido, Letterkundig Leven 1 (1916); A.J. Luikingain De Socialistische Gids XV (1930).