(I, algemeen) is in de primitieve en de antieke religie het buitengewone, opvallende. Daar men op dit niveau van denken de wetmatigheid, waaraan de natuur gehoorzaamt, nog geenszins of slechts zeer ten dele kent, wordt het wonder niet gezien als een gebeurtenis, die de natuurwet verbreekt en die dus alleen door de gelovigen als echt en waar kan worden aanvaard.
Het wonder is voor de primitieve en de antieke mens niets ongewoons of tegennatuurlijks, al komt het niet dagelijks voor en al is niet iedereen in staat wonderen te verrichten. Slechts wezens, die met bijzondere krachten of vermogens zijn toegerust, kunnen wonderen doen. Dit zijn goden, halfgoddelijke helden en sterfelijke personen, die als dragers van een bijzondere macht of een uitzonderlijke wijsheid gelden, zoals de koning, de hoofdman, de heilige, de profeet en vooral de magiër. Zij allen zijn wonderdoeners.In bepaalde Voorindische mythen heet de schepping van de wereld een toverspel van de godheid. De oude Egyptenaar beschouwde het opgaan van de zon niet als een vanzelfsprekende zaak, maar als een goddelijk wonder, dat zich dagelijks herhaalde en waarbij de zonnegod zijn verrijzenis uit de dood triomfantelijk demonstreerde. Aan tal van koningen werd de gave der ziekengenezing toegeschreven, niet alleen in de antieke Oudheid, maar zelfs in Europa tot in de 17de eeuw. Voorindische en Chinese heilige mannen leven lange tijd zonder voedsel, doorstaan de ergste koude, hitte of ontberingen, kunnen zich door de lucht verplaatsen. Overal ter wereld verrichten tovenaars staaltjes van hun magische kunst, die diepe indruk maken, juist omdat men niet anders van hen verwacht. Het wonder is dus een manifestatie van meer dan menselijke macht, een teken van goddelijke bedoelingen, die verbazing wekken.
Zodra de godsdienstige mens begrip krijgt van de wetmatige samenhang der natuur, neemt het wonder een bovennatuurlijk, voor het critisch verstand ongeloofwaardig karakter aan. Bij een vergeestelijking van het godsdienstig besef verliest het wonder de opzienbarende trek en wordt het een teken van Gods scheppende en herscheppende macht, zichtbaar in de gewone gang van zaken, doch slechts sprekend voor de gelovige.
PROF. DR C. J. BLEEKER
(2), is volgens de R.K. opvatting een zinnelijk-waarneembaar feit, dat alle geschapen krachten te boven gaat en door God buiten de gewone loop der natuur wordt gesteld. Wat de mogelijkheid, de erkenbaarheid (d.i. de onderscheiding van andere onverklaarbare feiten) en de bewijskracht van wonderen voor de goddelijke oorsprong van het Christendom betreft heeft het Vaticaans Concilie duidelijke leeruitspraken gedaan.
De meest gebruikelijke indeling is die in drie soorten wonderen en wel
1. in verband met de aard van het feit, waartoe de krachten der natuur zeker niet in staat zijn (miraculum supra naturam, bijv. de verheerlijking van Christus op de Tabor),
2. in verband met de wijze, waarop een op zich natuurlijk effect wordt bereikt (de plotselinge genezing van een organische ziekte door een enkel woord of gebaar, zoals Christus dat herhaaldelijk gedaan heeft; miraculum praeter naturam) en
3. in verband met het tegenhouden van een werking, welke natuurkrachten in een bepaald geval zouden moeten hebben (bijv. het ongedeerd blijven van de drie jongelingen in een gloeiende oven; miraculum contra naturam).
Een andere indeling is die in absolute en relatieve wonderen, waarvan de absolute alleen door de goddelijke almacht verricht kunnen worden, wat evenwel niet uitsluit, dat God zich daarbij van een schepsel, engel of mens, als werktuig kan bedienen, en de relatieve duiden op bovennatuurlijke werkingen, door engelen krachtens hun grotere kennis en macht verricht. Wijl de engelen niet anders handelen dan in volkomen overeenstemming met Gods wil, zijn deze feiten wonderen in eigenlijke zin.
Uit de boven gegeven definitie blijkt, dat feiten, die niet met de zintuigen, maar alleen door het geloof erkenbaar zijn, hoe beslist bovennatuurlijk zij ook genoemd kunnen worden, bijv. de transsubstantiatie, in de betekenis die de Kerk aan het begrip wonder geeft, niet daaronder vallen. Ditzelfde is het geval met het onmiddellijk werken van God binnen het kader der natuurlijke orde, waarvan de schepping van afzonderlijke mensenzielen en de „concursus divinus”, d.i. de medewerking van God met de werkzaamheid der schepselen, voorbeelden zijn. Velen weigeren het bestaan van wonderen te aanvaarden, omdat hun materialistische en positivistische levensopvatting, die al het bovennatuurlijke uitsluit of althans niet rechtstreeks erkent, daarmee in strijd is.
Menigeen beroept zich bij de ontkenning van het wonder op de verborgen krachten der natuur. Hij heeft in zoverre gelijk, dat er in het verleden heel wat feiten aan te wijzen zijn, die men voor wonderen hield en in het licht van onze tijd slechts natuurverschijnselen of een gevolg van onbekende natuurkrachten bleken te zijn. Dit neemt niet weg dat er sommige feiten zijn, die boven het bereik van alle natuurkrachten liggen en dat de mens, zonder te weten, hoe ver de natuurkrachten reiken, wel met zekerheid weet, hoe ver zij niet reiken. En het zijn deze feiten, waarmee de R.K. Kerk de geloofwaardigheid der Christelijke Openbaring staaft.
H. J. J. WACHTERS
Lit.: C. F. Pauwels O.P., Het Wonder, in: De Kath. Kerk, dl III, blz. 171-240, met verdere lit.opg. (Utrecht 1947).