is de Nederlandse naam voor de familie der Silphidae (z kevers). Zoals de naam aanduidt, voeden de kevers en hun larven, die tot deze familie behoren, zich voornamelijk met rottende dierlijke substantie, wat echter niet wil zeggen, dat er niet nog tot andere families behorende kevers zouden zijn, die hetzelfde doen.
Het zijn doorgaans vrij platte kevers met korte, vaak zelfs knotsvormige sprieten. Bij aanraking plegen zij een stinkend vocht uit de anale opening af te scheiden. Behalve een aantal geslachten van kleine kevertjes behoren hiertoe twee meer algemeen bekende geslachten met vrij grote vertegenwoordigers, te weten het geslacht Silpha (de eigenlijke „aaskevers”) en Pfecrophorus (de „doodgravers”).De Silpha-soorten, meestal 10-14 mm lang, zijn zeer breed en plat, terwijl over de dekschilden vaak enige stompe ribbels lopen. Meestal zijn ze zwart, soms ook geel, bruin of rood getekend. De wijfjes kunnen de laatste ringen van het achterlijf als een legbuis uitsteken om haar eieren onder rottende dierlijke of ook wel plantaardige stoffen te deponeren. De pissebedachtige larven zijn vrij beweeglijk en voeden zich met genoemde stoffen, die zij ook zelf kunnen opzoeken als de eerste voorraad mocht zijn uitgeput. Van sommige soorten (S. opaca L. en S. obscura L.) worden de larven wel schadelijk aan suiker- en voederbieten.
Veel belangwekkender zijn de „doodgravers”, wier merkwaardige biologie, welke hen op één lijn doet staan met hoog ontwikkelde insecten als bijv. de solitaire bijen en graafwespen, pas in de laatste tijd bekend is geworden. De vrij grote, vaak fraai oranje getekende, zwarte kevers, die veel minder plat en ook langer zijn dan de Silpha’s en door een der laatste achterlijfssegmenten tegen de achterrand der dekschilden te wrijven een sjirpend geluid kunnen voortbrengen, leven in volwassen staat vooral van andere levende insecten. Ook op de krengen waar zij doorgaans op gevonden worden, hebben zij het meer op de vliegenmaden begrepen dan op de rottende materie zelf, die echter niet versmaad wordt. De larven leven hier echter geheel van. Daartoe begraven de kevers de lijken van kleine dieren. Meestal zijn verschillende paren tegelijk aan één lijk bezig, waar zij de aarde onder uitgraven, zodat het cadaver langzaam naar beneden zakt. Er is echter geen sprake van samenwerking: op den duur blijft slechts één paar meester van het terrein en bij vele soorten wordt, zodra de ondergrondse broedkamer gereed is, het mannetje ook nog verdreven. Het wijfje legt vervolgens een aantal eieren in een gang, die van de broedkamer, waar het in een bal samengeperste, onthaarde, lijk nu ligt, zijwaarts de aarde in loopt en blijft voorlopig hierna op de voedselbal zitten. Als de larven uitkomen, kruipen zij, blijkbaar door de reuk geleid, naar het voedsel, waar zij echter de eerste tijd niet zelf van eten. Zij worden dan nl. door het wijfje, dat er wel van eet, uit de krop gevoed. Telkens vlak na een vervelling gebeurt dit weer, later worden de larven pas meer zelfstandig. Gedurende het gehele larvenleven blijven de dieren vlak bij elkaar en worden door het wijfje bewaakt.
Lit.: H. v. Lengerken, Die Brutfürsorge und Brutpflege” instinkte der Käfer (Leipzig 1939).