(Apidae) vormen de grootste familie der Hymenoptera aculeata. Het zijn merendeels insecten van middelmatige grootte (zowel de zeer kleine, slechts enkele mm lange soorten als de meer dan 2 cm lange soorten zijn in de minderheid), van een typische lichaamsbouw, die hen ook voor de leek dadelijk als bij kenbaar maakt. Het meest opvallende kenmerk vormt de beharing, die soms zeer dicht kan zijn (hommels), doch ook wel kan ontbreken, zoals bij de veel op wespen lijkende koekoeksbijen.
De bijen zijn in ca 20000 soorten, waarvan een 250 in Nederland voorkomen, over de gehele aarde verspreid. Het voornaamste verspreidingsgebied wordt gevormd door de warmere gedeelten van de gematigde zones: het Middellandse-Zeegebied, Zuid-Rusland, Turkestan, de Zuidelijke V.S., Argentinië. De eigenlijke tropen zijn veel armer aan soorten, al komen juist hier vele grote vormen (Xylocopa, Mesotrichia, Centris, Eulaema) voor. Aan de andere kant gaan juist de hommels, die mede tot de grootste vormen behoren, ver naar het Noorden, tot Groenland en Nova Zembla toe en tot op de Pamir (z hommels).
Biologisch onderscheiden zich de bijen van de andere Hymenoptera aculeata doordat zij, behalve zichzelf, ook haar larven met plantaardige stoffen, in dit geval stuifmeel en honing, voeden. Dit voedsel heeft meestal de gedaante van een deeg-of brij-achtige massa, vnl. bestaande uit stuifmeel, dat bevochtigd is met honing en speeksel en die „bijenbrood” wordt genoemd.
Om het stuifmeel uit de bloemen te verzamelen beschikken de bijen over speciale verzamelinrichtingen, die uit haren zijn gevormd en die zich óf aan de schenen der achterpoten bevinden (scheengaarders) en de meest volmaakte vorm bereiken in het „korfje” der sociale bijen, óf aan de buikzijde van het achterlijf (buikgaarders). Bovendien zijn er bijen, die het stuifmeel met de monddelen opnemen en inslikken; dit komt zowel voor bij de primitieve oerbijen (Prosopis) als bij de hoog ontwikkelde houtbijen (Xylocopa s.l.). De honing wordt steeds in de krop verzameld en naar behoefte event. weer uitgebraakt.
De vele geslachten waarover de talrijke soorten verdeeld zijn, kunnen tot een aantal onderfamilies gegroepeerd worden. Anderzijds is ook een biologische indeling mogelijk en wel in solitaire bijen, sociale bijen en koekoeksbijen. Bij de soorten van de eerste groep verzorgen de wijfjes ieder een eigen nest of reeks nesten, al naar de soort aangelegd in de grond (Andrena, Halictus, Anthophora enz.) of in holle plantendelen, meestal verlaten gangen van houtkevers e.d., ook riet- en braamstengels (Osmia, Megachile, Eriades c.a.) of zelf uitgeknaagde gangen (houtbijen). De cellen liggen dan óf achter elkaar, óf in rijen, dan wel trosvormig gerangschikt aan een hoofdgang.
Sommige soorten, zoals de behangersbijen, bekleden iedere cel nog op een bijzondere manier. De soorten van het in Zuid-Europa inheemse geslacht Chalicodoma maken haar nesten geheel in de open lucht van een cement, bestaande uit fijn stof met speeksel.
Iedere cel wordt bij deze solitaire bijen eens vooral geapproviandeerd en van één ei voorzien. De larve vindt dan juist genoeg voedsel om haar gehele ontwikkeling door te maken en verpopt zich ten slotte in de cel.
De sociale bijen vormen daarentegen grote familienesten waarin de larven voortdurend door een aantal zgn. werksters gevoed worden (z verder hommels, honingbijen). Behalve deze twee typen behoren hiertoe nog de angelloze bijen uit de tropen (Melipona, Trigona), die grote ratennesten aan de takken van bomen bouwen. Dit zijn tevens de kleinste bijen (tot 2 mm).
De koekoeksbijen ten slotte leven als broedparasieten. De wijfjes van deze soorten, die vaak een weinig bij-achtig uiterlijk vertonen, zoals de kale, wespachtige Nomada’s, doch soms ook veel lijken op haar gastheer, zoals de koekoekshommels (Psithyrus) leggen haar eieren in de cellen van andere bijen, zodat zij zelf geen stuifmeel behoeven te verzamelen. Zij missen dan ook de daartoe noodzakelijke inrichtingen. Doorgaans behoort een bepaalde koekoeksbij bij een bepaalde gastheersoort.
Een afzonderlijk hoofdstuk uit de bijenbiologie vormt nog het bloembezoek, waaraan de bijen in verschillende mate zijn aangepast. Vooral de bereikbaarheid van de honing is in sterke mate afhankelijk van de tonglengte der bijen. Zo kan bijv. slechts de tuinhommel (Bombus hortorum L., B. ruderatus F.) honing zuigen uit de monnikskappen. Ook maakt een bepaalde stuifmeelverzamelinrichting bepaalde bloementypen geschikter voor de betreffende soort dan andere.
Zo vindt men de buikgaarders veel op distels e.d. composieten, waar zij, al ronddraaiend, in een minimum van tijd een grote hoeveelheid stuifmeel kunnen verzamelen.
DR G. BARENDRECHT
Lit.: z Vliesvleugeligen en verder: Friese, Die Europäischen Bienen.