in de ruimere zin (Fossores) noemt men een aantal families der Hymenoptera aculeata (z vliesvleugeligen), die solitair leven en de nestruimte, waarin haar nakomelingschap zal opgroeien, approvianderen met verlamde of dode insecten of spinnen. De voornaamste families zijn de Sphecidae (Crabronidae), Pompilidae (ook wel „wegwespen” genoemd) en de Eumenidae, die nauw verwant zijn aan de gewone wespen.
De Pompilidae plegen eerst een spin door een steek in het centraal zenuwstelsel te verlammen en pas daarna een nestholte te graven. Zodra de verlamde prooi in het hol is gesleept wordt er een ei op gelegd, waarna het gat wordt afgesloten en de wesp op zoek gaat naar een nieuwe spin.
Bij de Sphecidae, de graafwespen in engere zin, wordt eerst de nestholte in gereedheid gebracht en daarna de prooi opgezocht. Het nest bestaat hier uit een in de grond gegraven holte, meestal van aanzienlijker afmeting dan bij de Pompilidae, óf in reeds bestaande holten (braam- en rietstengels, oude boorgangen van kevers in bomen en palen). In het laatste geval treft men meestal een aantal cellen achter elkaar aan, gescheiden door tussenwanden van met speeksel aaneengekit houtknaagsel of aarde; vaak ook worden deze gangen gedeeltelijk door de dieren zelf geknaagd door het merg uit de stengels weg te bijten.
Wat nu de behandeling van de prooi aangaat zijn er verschillende mogelijkheden. Klassiek geworden door de onderzoekingen van Fabre is het Sphex-type, waarbij één exemplaar van een groot prooidier (bij Sphex een sprinkhaan, bij Ammophila sabulosa een rups) niet gedood wordt, maar verlamd door een of meer steken in of nabij het centraal zenuwstelsel. Het voedsel blijft aldus inderdaad lang vers, hoewel zulks wellicht van minder belang is dan Fabre veronderstelde. Er zijn echter ook vele graafwespen, zo bijv. het grote geslacht Crabro, die een aantal dieren — in dit geval muggen of vliegen — radicaal doden en zo in het nest brengen.
Zodra dan het voldoende aantal bereikt is, wordt het ei gelegd en de cel gesloten.
In al deze gevallen heeft de moederwesp na het sluiten van nest of cel geen bemoeienis meer met de nakomelingschap. Bij andere soorten echter (Bembex, Mellinus, Philanthus, de kleine Ammophila-soorten) deponeert de wesp wel een aanvangsrantsoen in het nest, maar gaat, wanneer de larve eenmaal uit het ei is, nog door met approvianderen. Zoals uit het bovenstaande blijkt, is de prooi der graafwespen zeer uiteenlopend. Spinnen, rupsen, veel vliegen en muggen, bladluizen en zelfs andere Hymenoptera vormen ieder de prooi van een bepaalde graafwesp.
Philanthus triangulum F. vangt vooral honingbijen en is daardoor bij de bijenhouders berucht geworden als „bijenwolf”. Waar de graafwespen zulke opmerkelijke prestaties leveren wat betreft het herkennen en vangen van een dikwijls zeer bepaalde prooi en ook bij het terugvinden van het nest in een vaak ruig terrein (waarbij dan nog te bedenken is, dat zij dit in vele gevallen vliegend verlaten en lopend moeten terugvinden) is het niet te verwonderen, dat deze dieren herhaaldelijk als object hebben gediend voor dierpsychologische, zintuigphysiologische en ethologische onderzoekingen. De graafwespen hebben veel te lijden van parasieten, ten dele tot haar onmiddellijke verwanten behorend, ten dele tot andere groepen der Hymenoptera (Goudwespen) en Diptera.
DR G. BARENDRECHT
Lit.: J. H. Fabre, Souvenirs entomologiques (10 series, 1879-1907); B. E.
Bouwman, vele artt. in De Levende Natuur; G. P. Baerends, Tijdschr. v. Entomol. 84 (1941), p.p. 68-275.
Bij de laatste uitvoerige lit.opg.