Ariaansche strijd is de naam van een leerstelligen twist, die langer dan eene halve eeuw in de oude Christelijke Kerk heeft gewoed. Die strijd veroorzaakte een geweldige opschudding onder al de Christenen van het Oosten en onder vele van het Westen. Hij had een aanmerkelijken invloed op de staatkundige gedragslijn der keizers van Constantijn de Groote tot Theodosius en schonk aan het Christendom een eigenaardigen stempel, dien het tot nu toe in de meest verschillende kerkgenootschappen heeft bewaard.
De strijd liep vooral over de volgende twee vragen: Hoe moet de Christen zich God voorstellen, den Oneindige, die zich onophoudelijk in het eindige openbaart? — en: Wie was Christus? Men poogde daarop antwoord te geven, zoodra de Christelijke gemeente eenig- zins tot zelfbewustheid gekomen was. Reeds in het begin van de tweede eeuw onzer jaartelling werd de eene verklaring op de andere gestapeld, doch men kon eerst een betrekkelijk beslissend oordeel uitspreken, toen de Grieksche wetenschap en dialectiek het eigendom waren geworden der Kerk. Dit tijdperk van ontwikkeling is dat van den Ariaanschen strijd. Toen Arius daarover zijn gevoelen verkondigde, stonden bovenal twee partijen tegenover elkander; beide noemden Christus den zoon van God en zelven God, maar in verschillende beteekenis. De eene beschouwde den logos (het Woord), die volgens de Schrift in Christus woonde, als een persoonlijk, voorwereldlijk, Godo gelijkvormig , maar ondergeschikt wezen (Subordinatianen), — en de andere hield, in het belang van de dienst van den éénen waren God (Monarchianen), Chiristus óf voor een mensch, die zich evenwel door de kracht van den goddelijken geest van alle andere menschen onderscheidde en om die reden goddelijk mogt genoemd worden, óf (zoo als Sabeïlius, 250 tot 260) voor een bepaalden openbaringsvorm der Godheid, namelijk voor God zelven in eene eigenaardige gedaante.
Zóó ver waren de strijdende partijen gekomen, toen Arius, presbyter te Alexandria, het teeken gaf tot eene langdurige worsteling. Deze gestrenge asceet, met een schrander oordeel begaafd, plaatste zich op het standpunt der Subordinatianen en zocht, het monotheïsmus handhavend en het sabellianismus verwerpend, zich een helder denkbeeld te verschaffen van het veelbesproken vraagstuk. Volgens zijne leer was Christus niet de waarachtige en één eenige logos des Vaders, maar hij draagt slechts den naam van logos en uit genade dien van zoon. Hij is niet onveranderlijk, zooals de Vader, maar veranderlijk van natuur, zooals de schepselen. Het goddelijke in Christus is derhalve niet van bovennatuurlijken, maar enkel van zedelijken aard. De geest van Christus is niet de logos van den Vader, maar het gewrocht van dien logos. Hij overtreft alle andere schepselen in zijn aanleg om Gode gelijk te worden, maar zijne grootheid heeft hij verworven door het zelfstandig gebruik van dien aanleg, door dien te ontwikkelen tot alles, waarvoor hij (die aanleg) vatbaar was. Toen God besloten had, het Heelal te voorschijn te roepen, bragt hij eerst een wezen voort, dat hem in volkomenheid zóó gelijkvormig was als een schepsel wezen kan, ten einde door dat wezen de geheele schepping te doen verrijzen. De naam “Zoon van God,’' “Logos” werd daaraan toegekend, om het van de overige schepselen te onderscheiden, die Hij heeft voortgebragt; wel is het, even als alles wat bestaat, alles verschuldigd aan den wil en aan de goedertierenheid des Scheppers, maar het is tevens met dien Schepper op het naauwst verbonden, omdat goddelijke rede, wijsheid en magt zich in dat wezen het heerlijkst openbaren.
Toen Arius in 317 of 318 luide zijne leer verkondigde, dat de zone Gods slechts de edelste en eerste van alle uit niets geschapene schepselen was, meende men zich te moeten aangorden tegen eene vernedering van Christus, welke gevaarlijk zou kunnen worden voor het geloof, en de bisschop Alexander verhief in eene vergadering van presbyters krachtig zijne stem tegen Arius. Alexander plaatste vooral de onbegonnenheid, aan eene voortbrenging van eeuwigheid verbonden, op den voorgrond, alsmede de qualitatieve eenheid van wezen, die in eene voortbrenging uit het wezen des Vaders ligt opgesloten, daar bij het ontstaan uit een wezen alleen iets hiermede gelijksoortigs kan voortkomen.
Arius trad echter geenszins terug voor het bisschoppelijk gezag. Met vurigen ijver handhaafde hij zijn gevoelen en beschuldigde zijn tegenstander van Sabelliaansche dwalingen. Schriftelijke en mondelijke onderhandelingen leidden tot geene bevredigende uitkomst. Arius verwierf talrijke aanhangers te Alexandria, onder de Egyptische geestelijken en onder de bisschoppen van Klein-Azië en Syrië. Alexander zag zich genoodzaakt eene provinciale synode te Alexandria zamen te roepen. Er verschenen bijna 100 bisschoppen uit Egypte en uit Libye, en de magtige partij van Alexander zette Arius af en deed hem met zijne voornaamste tegenstanders, namelijk de bisschoppen Secundus van Ptolemaïs en Theonas van Marmarica, in den ban. Arius bleef echter in den eersten tijd nog te Alexandria en hield er afzonderlijke godsdienstige vergaderingen. Toen echter het verzet tegen hem zich sterker begon te openbaren, nam hij de vlugt naar Palaestina en van hier naar den bisschop Eusebius van Nicomedia in Bithynië, bij wien hij gastvrij ontvangen werd. Hier schreef hij zijn beroemd werk “Thalia” ter verdediging van zijne leer.
Toen Alexander alle pogingen tot verzoening afwees, hielden de bisschoppen in Bithynië, die Arius genegen waren, in 323 eene synode en riepen voorts in brieven aan alle bisschoppen de hulp van deze in, om de kerkelijke gemeenschap met Arius te bewaren en Alexander tot toegevendheid te bewegen. Niettemin gingen de partijen voort met twisten, schelden en lasteren, zoodat die strijd als een bespottelijk geharrewar door de Heidenen ten tooneele werd gevoerd, en Constantijn op het denkbeeld kwam, dat het zijn pligt was, zich met die zaak te bemoeijen. Hij rigtte in het jaar 324 aan de beide partijhoofden een bevredigend schrijven, maar toen de twist toch bleef aanhouden en in verband met de Meletiaansche scheuring der Kerk gevaarlijk dreigde te worden voorden Staat, riep de Keizer het eerste oecumenisch concilie te Nicaea bijeen (325) en verleende aan dat ligchaam eene regterlijke en wetgevende magt. Er verschenen 34 bisschoppen uit de Oostersche Kerk, en 2000 geestelijken in het geheel; uit de Westersche Kerk kwamen alleen de afgevaardigden van paus Sylvester I, namelijk de presbyters Vitus en Vincentius. De beide partijen waren vertegenwoordigd, maar die van Arius slechts door 20 bisschoppen, van welke Eusebius van Nicomedia, Theognis van Nicaea, Maris van Chalcedon, Theonas van Marmarica (in Libye) en Secundus van Ptolemaïs de voornaamste waren. De sprekers der partij van Alexander waren Athanasius, archidiaken van Alexandria, de bisschoppen Marcellus van Ancyra, Eustatius van Antiochia en Hosius van Corduba, benevens de bovengenoemde pauselijke afgevaardigden. Verreweg de meeste der aanwezige bisschoppen stonden buiten de partijen. Hun leider was Eusebius van Caesarea. In den beginne bekleedde Constantijn zelf den voorzittersstoel, maar de heftigheid der strijders noodzaakte hem spoedig, om de leiding der vergadering aan Hosius op te dragen.
De middenmannen, die der Semi-Ariaansche partij genoemd, poogden vrede te stichten en de ijveraars tot zwijgen te brengen. Eusebius bragt hiertoe eene geloofsbelijdenis in de vergadering, waarin de Godheid van Christus duidelijk was uitgedrukt, en wel in zoodanige bewoordingen, die eigenlijk in strijd waren met de streng-Ariaansche leer, maar toch door Arius, wanneer hij er zijne beteekenis aan hechtte, zeer goed aangenomen konden worden. De partij van Alexander vorderde evenwel, dat er stellingen bijgevoegd zouden worden, die de goedkeuring der partij van Arius onmogelijk maakten. Ook de Keizer drong aan op de bepaling der gelijkheid van wezen (homousion), ja, hij vorderde, dat zij in de geloofsbelijdenis opgenomen zou worden. Dit gaf aan de partij van Alexander den moed om nog meer afdoende tegenstellingen tegen het Arianismus te vorderen. Op deze wijze ontstond het Symbool van Nicaea, de tweede oecumenische of algemeen geldende geloofsbelijdenis voor de Christenen. Zij werd door den Keizer bekrachtigd en tot rijkswet verheven. Homousion was thans de leer der regtzinnigheid. Arius, Theonas en Secundus, die geweigerd hadden het symbool te teekenen, werden naar Illyrië verbannen. Hunne schriften werden verbrand, en het was op straffe des doods verboden, die te bezitten of te lezen. Ook Eusebius en Theognis moesten weldra (325) naar Gallië in ballingschap vertrekken, omdat zij wél het symbool, maar niet de verdoemingsbul onderteekend hadden.
Intusschen vielen er aan het Hof te Constantinopel veranderingen voor, die gunstiger uitzigten voor de Arianen openden. Constantia, de zuster des Keizers, beval op haar sterfbed de Ariaansche geestelijkheid aan in de welwillendheid van Constantijn, en dit bragt dezen tot de overtuiging, dat Arius onregtvaardig behandeld was. Terstond werden Eusebius en Theognis teruggeroepen (328) en in hunne waardigheden hersteld. De uitnoodiging des Keizers, tot Arius gerigt, om hem te bezoeken, ging vergezeld van de uitdrukkelijke verklaring, dat hij vergiffenis zou ontvangen en ongedeerd naar Alexandria terugkeeren. Arius verscheen en overhandigde den Keizer eene geloofsbelijdenis, waarin hij de betwiste punten wijselijk liet rusten en zich in dubbelzinnige, meestal Bijbelsche termen een voorstander verklaarde van de overgeleverde schrift- en kerkleer van den Vader, den Zoon en den vóór den aanvang der tijden voortgebragten Logos-God. Constantijn was daarmede tevreden en beval Athanasius, bisschop van Alexandria, om Arius in zijne voormalige bediening te herstellen. Toen Athanasius, op grond der geloofsbelijdenis van Nicaea, dit weigerde, zag hij zich (336) naar Trier verbannen, terwijl Arius door eene synode te Jeruzalem weder in den schoot der Kerk opgenomen en met zijne vroegere waardigheid bekleed werd.
Wél overleed Arius niet lang daarna, maar de strijd bleef voortduren. Nadat het den Arianen gelukt was, Athanasius, hun voornaamsten tegenstander te verwijderen, kenden zij in de verbreiding hunner leer geene perken. Nog gunstiger werd hun toestand, toen Constantijn, de jongere zoon, zijn vader opvolgde als bestuurder van het Oost-Romeinsche rijk en partij koos voor de Arianen. Athanasius daarentegen werd begunstigd door Constans de Jongere, den oudsten zoon des Keizers en beheerscher van Gallië. Door dezen herkreeg de bisschop van Alexandria zijnen zetel (338). De Arianen hadden in dien tijd in het Oostersche keizerrijk bijna overal vrijheid van godsdienstoefening, en hunne leer werd zelfs die van het Hof van Constantinopel (340). Daarentegen handhaafde Constans in het Westen tot aan zijn dood (350) de geloofsbelijdenis van Nicaea.
Inmiddels bleven de vijandelijkheden voortwoeden. Op eene synode van Arianen, in 341 te Antiochia gehouden, werd het vonnis der afzetting van Athanasius vernieuwd. In zijne plaats werd Gregorius uit Cappadocië, een heftig man, tot bisschop van Alexandria benoemd en gewapenderhand in zijne waardigheid bevestigd. Bij het geweldig vlammen van het twistvuur konden de beide keizers niet langer werkeloos blijven. Zij namen het besluit , dat te Sardica in Illyrië een algemeen concilie zou worden gehouden. Hier verschenen (347), op aansporing van den Paus te Rome, meer dan 300 Westersche bisschoppen en slechts 76 Oostersche. Deze laatste vereenigden zich te Philippopolis in Thracië tot eene zelfstandige kerkvergadering. Toen de Westersche bisschoppen te Sardica Athanasius in eer en waardigheid herstelden en den banvloek uitspraken over zijne vijanden, verwierpen de Oostersche bisschoppen te Philippopolis de besluiten van Nicaea als Sabellianistisch en tritheïstisch en beantwoordden den banvloek hunner tegenstanders met dien, welken zij Julius van Rome, Hosius van Corduba en Protogenes van Sardica naar het hoofd slingerden. List, laster en geweld, verdrukking en moord waren nu slechts al te vaak de middelen, waarmede elke partij het gezag harer bisschoppen tegen dat van de andere partij zocht te handhaven. Toen Constantijn in 353 de alleenheerschappij verkreeg over het geheele Romeinsche rijk, behield de rigting van Arius de overhand, zoodat zelfs de Ariaansche bisschop Felix den pauselijken stoel beklom.
Deze overwinning was hoogst nadeelig voor de partij zelve. Zij bestond uit twee deelen, uit de gestrenge Arianen (de minderheid) en de Semi-Arianen (de meerderheid). Beide waren vereenigd als tegenstanders van Athanasius en van de besluiten van het concilie van Nicaea. Nu deze struikelblokken verdwenen waren, trad het verschil tusschen de Arianen en Semi-Arianen duidelijk te voorschijn. Aan het hoofd van de eersten stond Aétius (zie onder dien naam) met zijn leerling Eunomius, en hunne aanhangers vormden allengs eene zelfstandige partij, die der Anomoeërs (Heterousianen) of Aétianen (Eunomianen, Ariomanieten, ook wel naar hunne geheime zamenkomsten Troglodieten of Holbewoners genaamd), die vooral gevestigd waren in de Antiocheensche kerk,waar de Ariaanschgezinde Eudoxius bisschop was. Aan het hoofd der Semi-Ariaansche partij bevond zich in die dagen Basilius, bisschop van Ancyra. Op eene tweede synode te Syrmium in Neder-Pannonië (357) werd eene geloofsbelijdenis ontworpen, waarin de twistwekkende partijwoorden, zooals gelijkheid van wezen (homousion) en gelijkvormigheid van wezen (homoiousion) werden vermeden. De voorstanders van deze beide rigtingen verwierpen die geloofsbelijdenis. Nu kwamen de Semi-Arianen bijeen op eene synode te Ancyra (358) en verhieven zich zoowel tegen de besluiten van Nicaea als tegen de stellingen van Eunomius. Na dien tijd werden de woorden Homousianen, Semi-Arianen en Basilianen even zoovele partijnamen.
De grondlegger van de leer der Semi-Arianen is volgens het algemeen gevoelen Asterius uit Cappadocië, die reeds vroeger dergelijke leerstellingen verkondigd had (330). De stichters hunner secte zich echter Basilius van Ancyra en Gregorius van Laodicaea, daar deze secte zich eerst in 350 naast die der strenge Arianen vertoont. Constantijn wilde nu tot bevordering van den vrede een algemeen concilie beleggen, maar het kwam niet tot stand, daar de Oostersche bisschoppen te Seleucia in Isaurië en de Westersche te Ariminum (Rimini) vergaderden (359). Hier werd door de meerderheid het symbool van Nicaea en te Seleucia het vierde Antiocheensche symbool tegenover de leer der Eunomianen vastgesteld. De Keizer beval, dat elk concilie hem zijne besluiten door een gezantschap van 10 bisschoppen zou voordragen. De afgevaardigden verschenen, maar werden te Constantinopel maanden lang opgehouden zoodat het concilie te Rimini uiteenging. Zijne 10 bisschoppen werden eindelijk door Ursacius en Valens, de hoofdleiders der Eunomianen, zoo ver gebragt, dat zij te Nicaea in Thracië een symbool onderteekenden, waarin alle bepalingen over het wezen (ousia) van Christus als onschriftmatig werden veroordeeld en waarin slechts in het algemeen gezegd werd, dat de Zoon Gods naar de uitspraak des Bijbels gelijkvormig is aan den Vader. Door allerlei kunstmiddelen verwier ven Ursacius en Valens de onderteekening der weinige kerkvaders, die zich nog te Rimini bevonden. Met moeite werden voorts de Oostersche bisschoppen te Seleucia overreed, om zich met dat symbool te vereenigen.
Eindelijk was alles in orde. Een nieuw concilie te Constantinopel (360) bevestigde nogmaals het symbool, en de Keizer vatte het voornemen op, om tot eiken prijs den vrede te herstellen. Verlies van zijn ambt, ballingschap, ja, nog vreeselijker dingen bedreigden den bisschop, die in zijn verzet bleef volharden. Toch was de eenheid der Kerk niet van langen duur. Bij den dood van Constantijn namen de zaken een anderen keer. Julianus de Afvallige, de minachter en vijand van het Christendom, schonk aan alle partijen volkomene vrijheid van godsdienst. Ook zijn opvolger Jovlanus (363 tot 364), schoon een aanhanger van de leer van Nicaea, mengde zich niet in godgeleerde twisten, en Valentinianus I (364 tot 375) volgde zijn voorbeeld. Zijn broeder Valens, met het bewind over het Oostelijke keizerrijk belast, een bekrompen dwingeland, werd een werktuig van het fanatismus en van de heerschzucht der Ariaansche geestelijken. Er kwamen dagen van diepe ellende voor de Oostersche kerk. Eerwaardige bisschoppen werden vervolgd en verdrukt, en onwaardige mannen, als gunstelingen van ’s Keizers kamerdienaars en vleijers, met de hoogste kerkelijke bedieningen bekleed. Die ongeregtigheden droegen niet weinig bij tot de zegepraal der partij van Nicaea.
Immers toen de Semi-Arianen met de Homousianen aan dezelfde vervolgingen waren blootgesteld, leidde de gemeenschappelijke rampspoed de beide partijen tot verzoening, zoodat eerstgenoemden toetraden tot het symbool van Nicaea. Het “homousion” behaalde de overwinning op de vergaderingen te Lampsacus (365), in Illyrië (367) en te Tyana (369). Gratianus verkondigde in 378 eene algemeene amnestie en verdraagzaamheid jegens alle godsdienstige secten met uitzondering van de Manichaeërs, Photinianen en Eunomianen. Voor deze laatsten was vooral de wijziging van het doopformulier en het éénmaal onderdompelen eene ergernis. Theodosius, die in 379 als mederegent van Gratianus heerschappij voerde in het Oosten, koos partij voor de besluiten van Nicaea en bezorgde aan de aanhangers van deze de zegepraal. Hij verbood in 381 aan de Photinianen, Eunomianen en Arianen het houden van bijeenkomsten in de steden. Toen hij in November 380 zijn intogt hield in Constantinopel, kwam hij tot de ervaring, dat de gemeente, met wier geloof hij instemde en die onder de leiding stond van bisschop Gregorius (vroeger te Nazianze), niet eens in het bezit was eener kerk, terwijl de Ariaansche bisschop Demophilus zich alle kerken had toegeëigend. De Keizer liet hem de keus, of hij de geloofsbelijdenis van Nicaea wilde onderteekenen of de kerken ontruimen. Demophilus was eerlijk genoeg om dit laatste te kiezen, en nu moesten de Arianen hunne vergaderingen houden buiten de muren der stad, hetgeen er plaats greep tot in de 64e eeuw. Om aan het “homousion” de algemeene goedkeuring te bezorgen, beriep de Keizer in 381 een tweede algemeen concilie te Constantinopel. Hier werd het Symbool van Nicaea door de meesten gewillig aangenomen.
Nog eenmaal echter bescheen het licht van den voorspoed den weg der Arianen. Keizerin Justina, de moeder van den minderjarigen Valentinianus II, schonk hun in 386 vrijheid van godsdienst in liet Westen; doch zij behielden die slechts tot in 388. Valentinianus verklaarde zich een voorstander der algemeene kerk. Ook Eugenius verleende vrijheid aan alle Christelijke secten, maar toen hij in 394 door Theodosius overwonnen was, en later onder de opvolgers van dezen de wetten tegen de Arianen allengs gestrenger werden, was de heerschappij der leer van Nicaea verzekerd.
Van nu af was het Arianismus bij de Grieken en Latijnen aan gestadige vervolgingen blootgesteld. In latere eeuwen ontwaren wij er slechts enkele overblijfselen dier leer. Buiten het Romeinsche rijk zochten de verdreven Arianen des te ijveriger hunne leer te verspreiden. Deze vond ingang bij de Vandalen, wier koningen Genserik en Hunnerïk de aanhangers der leer van Nicaea op eene vreeselijke wijze vervolgden, — bij de Bourgondiërs, die eerst in de 6de eeuw tot het Katholicismus overgingen, — en eindelijk bij de Gothen en Suéven. Chlodwig en Justinianus zochten overal het Arianismus te vernietigen, en de overwinningen van Belisarius in Afrika, op Sicilië en in Italië bevorderden de algemeene heerschappij van het Katholiek geloof. Nog eenmaal bragten de Longobarden onder aanvoering van koning Autharis (568) het Arianismus in Opper-Italië, maar het was er in 671 reeds geheel en al verdwenen. Na dien tijd vinden wij het bestaan van eene Ariaansche secte nergens vermeld. Toch is de leer van Arius niet verdwenen uit de Christelijke kerk; zij stond reeds en staat nog altijd in verschillende vormen tegenover de kerkelijke regtzinnigheid.