Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bisschop

betekenis & definitie

Bisschop is een naam, afkomstig van het Grieksche woord epícopos, hetwelk opziener beteekent. Men geeft dien naam als titel aan hooge geestelijken, die over een bepaald ge­bied (bisdom) gesteld zijn. Toen onder de lei­ding der Apostelen een aantal Christelijke vereenigingen ontstond, zorgden die mannen, dat deze gesteld werden onder oudsten of ouder­lingen (presbuteroi) of onder opzieners (episcopoi).

Beide namen hadden aanvankelijk de­zelfde beteekenis, zooals blijkt uit Hand. XX: 17, 28; Tit. I : 5;Phil. 1:1; Tim. III: 1 en 8. Zij hadden het opperbestuur in de gemeente, terwijl zij het leeraars-ambt met anderen deel­den. Langzamerhand echter verhieven zich de bisschoppen boven de ouderlingen, en reeds in den aanvang der 2de eeuw werd hun eene hoogere waardigheid toegekend. De ouderlin­gen vormden eene beraadslagende vergadering, en het is niet onwaarschijnlijk, dat de voorzitter van deze bij uitnemendheid de bisschop werd genoemd.

Nog langen tijd bleef de herinne­ring aan de voormalige gelijkheid van ouder­lingen en opzieners levendig in de gemeen­ten, maar de verandering van dien toestand is vooral veroorzaakt door Cyprianus, den ijverigen strijder voor het bisschoppelijk gezag. De bisschoppen zijn volgens hem plaatsver­vangers van Christus en opvolgers der Aposte­len en bezitten, volgens eene goddelijke instelling, de hoogste magt in de Kerk, of­schoon zij in belangrijke gevallen gehouden zijn, de ouderlingen te raadplegen, die desge­lijks met de Evangelie-verkondiging en de her­derlijke zorg voor de gemeente zijn belast. De bisschoppen alleen mogen het vormsel toedie­nen en de wijding verleenen aan personen en kerken. Van alle twisten en verdeeldheden onder de gemeenteleden zijn zij de natuurlijke scheidsregters; ook het bestuur der gemeen­telijke eigendommen is in hunne handen. De bisschoppen worden door de gezamenlijke bis­schoppen van een gewest met toestemming der gemeente gekozen en door handoplegging hunner ambtsbroeders bevestigd.

Daar men de betrekking van den bisschop tot zijne gemeente als eene heilige verbindtenis beschouwde, was er in den regel geene sprake van verplaatsing. De bisschoppen der landgemeenten waren van den beginne afhankelijk van de stedelijke bis­schoppen. Deze laatste ontvingen allengs grooter gezag dan hunne broeders van het platte land. De bisschop bewoog zich in zijn bisdom met eene volkomene vrijheid en was verant­woordelijk aan God alleen. Zóó was het in de dagen van Cyprianus.

De bisschoppelijke waardigheid kwam meer en meer in aanzien in de Kerk, maar onder­vond ook weder beperking door de instelling van het synodaal, patriarchaal en pauselijk bewind. De zegepraal van het episcopaat be­vorderde wel is waar de eenheid en de orde in de gemeenten, maar de Christenen, tot vrije ontwikkeling geroepen, hebben zich nooit algemeen en volkomen met den priesterdwang kunnen vereenigen. Ook het ontstaan van eene bevoorregte priester-aristocratie, hetwelk met de ontwikkeling van het episcopaat in het naauwste verband stond, vond steeds tal­rijke bestrijders. De kerkgeschiedenis levert dan ook doorslaande bewijzen, dat bij de bis­schoppen maar al te vaak onzuivere bedoe­lingen en tijdelijke belangen op den voorgrond waren geplaatst, dat vooral in het Oosten vele verdeeldheden door den naijver van bis­schoppen en patriarchen ontstonden, en dat in het Westen het kerkelijk opzigt der bis­schoppen weldra in een wereldlijk bestuur ont­aardde, zoodat de bisschoppelijke waardigheid bijkans uitsluitend aan de aanzienlijksten, zelfs aan de koningszonen, werd opgedragen. Onze Vaderlandsche geschiedenis deelt ons mede, welke twisten er ontstonden over het bekleeden van den bisschopszetel te Utrecht, hoe er de leden van den ouden adel of personen van vorstelijken bloede, zooals een David van Bourgondië, tot die waardigheid werden ge­kozen, en hoe er vele onder die kerkvorsten waren, die het zwaard beter wisten te han­téren dan de pen. Intusschen is met vele andere middeleeuwsche instellingen het wereldlijk episcopaat in onzen tijd reeds lang verdwenen. Thans hebben de bisschoppen uitsluitend een Kerkelijk gezag.

In de R. Katholieke Kerk wordt het bis­schoppelijk ambt in het algemeen beschouwd als de voortzetting van het gezag en den last, door Christus aan zijne Apostelen tot aan de voleinding der wereld opgedragen. De magt, in de bisschoppelijke waardigheid gelegen, is dus van Christus afkomstig; zij is niet gege­ven aan een enkel persoon, maar aan het ge­heel der bisschoppelijke instelling, en hieraan ontleenen haar de afzonderlijke bisschoppen, die dus slechts zoolang het bisschopsambt regtmatig bekleeden, als zij tot dat geheel behooren. Ieder bisschop is de vertegenwoor­diger van het geestelijk gezag in zijn bisdom (parochie, diocése). Zijne waardigheid belast hem met eene drievoudige taak. In de eerste plaats moet hij zorgen voor de handhaving en verkondiging der leer in zijn bisdom (jura magisterii), — vervolgens moet hij de heilige plegtigheden verrigten (jura ordinis), van welke sommige ook aan de priesters zijn toe­vertrouwd (jura communia) en andere uit­sluitend aan den bisschop toekomen (jura propria), tot welke laatste de toediening van het vormsel, de wijding der geestelijken, die der bisschoppen, de zalving der koningen, de inzegening van abten en abtdissen, de berei­ding van het chrisma, de wijding van kerken en altaren en de inzegening van kerkhoven en gewijde vaten behooren, — en eindelijk moet de bisschop in zijn bisdom ook als be­stuurder werkzaam wezen, en als zoodanig voorschriften geven in geestelijke zaken, dis­pensatie verleenen, toezigt houden op kerke­lijke instellingen, de gemeenten van geeste­lijke hulp voorzien en over een behoorlijk gebruik der kerkelijke goederen waken. Aan de bisschoppelijke waardigheid zijn eervolle onderscheidingen verbonden, zooals de troon, de pontificale kleedij, de waardigheidsteekenen en de titel.

Het ambtsgewaad en de waardig­heidsteekenen zijn afkomstig uit den tijd van Constantijn de Groote en bestaan uit den mijter (mitra), den herdersstaf, den gouden ring als het zinnebeeld van ’s bisschops verloving met de Kerk, het kruis op de borst, de dalmatica, de tunicella, het rochetum, de mozzetta, het pallium, de handschoenen en het voetschoeisel. De vereischten, om eene bis­schoppelijke waardigheid te kunnen aanvaar­den, zijn in de eerste plaats die van den gees­telijken stand in het algemeen; daarenboven moet een bisschop gewijd worden, en hij is tevens aan eenige andere bepalingen onder­worpen. Hiertoe behoort de leeftijd, dien men eerst op 50, toen op 35 en eindelijk op 30 jaar heeft bepaald, terwijl in bijzondere ge­vallen dispensatie van die bepaling kan wor­den verleend. Ook heeft men wel vastgesteld, dat de bisschop een inlander moest zijn en aangenaam aan den bestuurder des lands. Op het Concilie van Trente werd aangenomen, dat de bisschoppen doctoren of licentiaten in de godgeleerdheid moesten zijn of althans het getuigschrift leveren van eene der universi­teiten, dat zij de geschiktheid bezaten om het leeraarsambt te bekleeden. Thans vergt men gewoonlijk van hen, dat zij een académischen graad bezitten.

De bisschoppen werden aanvankelijk geko­zen door de geheele gemeente, doch al spoe­dig berustte het kiesregt bij de geestelijken en vervolgens bij de vorsten. Ook daarom­trent heeft het Concilie van Trente eenige bepalingen vastgesteld. In het algemeen wor­den de bisschoppen door de kapittels gekozen; waar het hoofd van den Staat de R. Katho­lieke godsdienst belijdt, bezit hjj veelal het regt, om bisschoppen te benoemen, zooals in Oostenrijk en Beijeren. De gekozene of be­noemde heeft dan slechts de kerkelijke goed­keuring en de wijding noodig. Voorts was het reeds vroeg de gewoonte, dat er een naauwkeurig onderzoek werd gedaan naar de be­kwaamheden van den gekozene en naar de geldigheid der verkiezing (processus informa­ticus en processus definitivus). Het eerste ge­schiedt ter woonstede van den gekozene (in partibus electi) door een gevolmagtigde van den Paus.

Wanneer dit onderzoek gunstig is afgeloopen en ook de stukken betrekkelijk de verkiezing door de kardinalen zijn nage­zien, volgt de bevestiging door den Paus. Hier­door ontvangt de gekozene als episcopus promotus bepaalde regten, terwijl hij in het volle bezit zijner magt treedt door de wijding, die binnen 3 maanden na de bevestiging door althans 3 bisschoppen of door 1 bisschop en 2 praelaten volgt. Deze plegtigheid neemt een aanvang met het zweren van getrouwheid aan den Paus; daarna geschiedt de onderteekening der geloofsbelijdenis, voorts de overgave van de verschillende waardigheidsteekenen en van de pauselijke bullen en breven, dan de troon verheffing en eindelijk het uitspreken van den zegen door den pas gewijde. Volgens een oud gebruik leggen de bisschoppen in sommige landen daarna den eed van getrouwheid af aan het hoofd van den Staat. In Duitschland gaat dit laatste vooraf.

De talrijke bezigheden, waarmede vooral in vroegeren tijd de bisschop overstelpt werd, noodzaakten hem om zich helpers te verschaffen. Deze staan hem bij in het ver­rigten der heilige plegtigheden, zooals de archipresbyter met het presbyterium, later de deken met het kapittel, alsmede de wijbis­schop (episcopus titularis of in partibus infldelium), die hem in alle bisschoppelijke hande­lingen vervangen kan, — of in het besturen van zijn bisdom, zooals de aartspriesters op het platteland (decani rurales), alsmede de archidiakenen, in wier plaats thans bepaalde commissarissen (officiales foranei) of bepaalde collégiën (officialaten) zijn gesteld, en bepaal­delijk de bisschoppelijke vicaris-generaal, die in bijna alle opzigten voor den bisschop kan optreden. Is deze oud of ziekelijk, dan wordt hem een coadjutor toegevoegd.

Ook in de Grieksch-Katholieke Kerk staat de bisschop, die uit de monniken en door­gaans uit de archimandrieten en hegoumenen (kloosterabten en priors) gekozen wordt, aan het hoofd van het geestelijk bestuur eener parochie of eparchie. Hjj is het middelpunt, vanwaar de overige gewade bedieningen uit­gaan. In Rusland heeft de bisschop bij zijne kerk een protopope en een protodiaken, die de bezigheden van den voormaligen archipresbyter en archidiaken volbrengen. Tot hand­having van het gezag is er het consistorium ingesteld, hetwelk uit 3 medeleden (archi­mandrieten, hegoumenen of protopopen) be­staat. In het koningrijk Griekenland is in ieder bisdom een protosyncellus als raads­heer en een archidiakonus als eerste secre­taris aan den bisschop toegevoegd. De werk­kring der bisschoppen is intusschen in de Oostersche en Westersche Kerk nagenoeg dezelfde.

In onderscheidene Protestantsche landen is zelfs bij de Hervorming de bisschoppelijke waardigheid behouden gebleven, hoewel tusschen de R. Katholieke en Protestantsche bisschoppen geene andere overeenkomst be­staat dan de naam. Alleen in Engeland, of­schoon de Koning alhier de plaats van den paus bekleedt, wordt aan de bisschoppen eene hooge geestelijke waardigheid en magt toegekend. De Bisschoppelijke kerk in Enge­land heeft 2 aartsbisschoppen en 26 bisschop­pen, die aan het hoofd staan der Engelsche geestelijkheid; Ierland bezit 2 aartsbisschop­pen en 12 bisschoppen. Zij beschikken over geestelijke ambten en hebben, als deze door anderen begeven worden, het regt van be­vestiging. Zij schenken de wijding aan de leeraren, bezoeken hunne bisdommen en straffen, waar zij zulks noodig achten, hunne onderhoorige geestelijken; zij doen dit alles op eigen gezag en niet in den naam des Konings. Zij zijn tevens pairs en hebben zitting en stem in het Hooger Huis.

Moord, aan een bisschop gepleegd, wordt er als vadermoord gestraft. Sommigen van hen hebben een jaarlijksch inkomen van 100000 gulden. De aartsbisschop van Canterbury (Kantelberg) staat aan het hoofd van 21 bisschoppen en volgt, als primaat des Rijks, in rang op de Koninklijke familie. Hij kroont den Koning, verleent dispensatie, geeft de wijding aan de bisschoppen en roept de pro­vinciale synoden te zamen. Op hem volgt in rang de aartsbisschop van York, die in rang boven alle hertogen staat, welke niet van Koninklijken bloede zijn; hij kroont de Koningin en heeft in zijn aartsbisdom de­zelfde regten als de bisschop van Canterbury in het zijne.

In de Skandinavische rijken bezaten de bisschoppen vóór den tijd der Hervorming eene uitgebreide magt; zij kwamen echter vruchteloos tegen den tijdgeest in verzet en zagen zich genoodzaakt, tot behoud hun­ner bedieningen, om de beginselen der Her­vorming te huldigen. Gustaaf Wasa, koning van Zweden, deed in 1531 Laurens Peterson wijden als den eersten Protestantschen bis­schop van Upsala. Na dien tijd is de aarts­bisschop van Upsala primaat des rijks en wordt op een door den Koning bepaalden dag door de consistoriën gekozen. Zijne werk­zaamheid bepaalt zich in de eerste plaats tot het aartsbisdom Upsala, maar hij be­noemt ook de rectoren en conrectoren aan de scholen te Stokholm, zalft den Koning, verrigt bij de Koninklijke familie alle kerkeljjke handelingen, bevestigt de bisschoppen, is voorzitter op de conciliën en op den Rijks­dag, zonder hiertoe gekozen te wezen, de vertegenwoordiger der geestelijkheid. In weerwil van deze voorregten wordt hjj onder de bisschoppen beschouwd als de eerste onder zijns gelijken.

De stifts-bisschoppen, aan het hoofd der geestelijkheid van hun stift geplaatst, worden door den Koning uit eene voordragt van 3 personen benoemd; zij examinéren de kandidaten, bevestigen hen in hun ambt, wijden kerken, kapellen en kerkhoven, beleggen synoden, benoe­men de domproosten en houden toezigt op de Kerkelijke goederen. Zij zijn desgelijks leden van den Rijksdag en dragen een vol­komen bisschoppelijk ornaat, namelijk den mantel, den herdersstaf, den myter en het kruis op de borst. Zijn zij niet van adel, dan worden zij en hunne kinderen doorgaans door den Koning in den adelstand opgeno­men. Men heeft er in Zweden, behalve den aartsbisschop, een elftal, en in Noorwegen slechts 5, waarbij nog één bisschop komt, die, met betrekking tot de Seraphine-orde, een afzonderlijken werkkring heeft.

In Denemarken werden in plaats van de R. Katholieke bisschoppen, op bevel van den Koning en van den Rijksdag in 1537, Pro­testantsche gekozen en door Bugenhagen in­gezegend. Zij behielden echter naauwelijks eene schaduw van de magt hunner voorgan­gers en voerden alleen den naam van bis­schoppen, omdat het volk daaraan gewend was. Zij zijn 11 in getal, en hebben een generalen superintendent.

In de R. Katholieke landen van Duitschland werd de bisschoppelijke magt in R. Katho­lieken zin overgebragt op de souvereinen des lands, en alleen in naam verbleef zij hier en daar aan de geestelijkheid. In de Protestant­sche gewesten heeft men, in plaats van de bisschoppen, consistoriën, superintendenten-generaal en superintendenten. Twee bisschop­pen, die tot de Hervorming overgingen, behielden er nog langen tijd hunne waardig­heid, namelijk die van Osnabrück en van Lübeck; zij volbragten echter geene kerke­lijke handelingen, maar gedroegen zich als wereldlijke vorsten, hoewel zij niet door regt van erfopvolging, maar door keuze tot dien rang opklommen. De secularisatie van 1803 heeft aan dien zonderlingen toestand een einde gemaakt. Zoo zijn ook elders in Duitschland de bisschoppen langzamerhand verdwenen.

Eerst bij het Vrede- en Krooningsfeest van 18 Januarij 1816 besloot Friedrich Wilhelm III 2 protestantsche bisschop­pen te benoemen, om meer aanzien te geven aan de Kerk. De hofprediker en consistoriaal-raad Sack te Berlijn en de superintendent- generaal Borowsky te Königsberg waren de eersten, die met gemelden titel prijkten. Later zijn ook andere verdienstelijke mannen, zooals Eylert, Ritschl, Neander, Dräseke, Rosz enz., met die waardigheid bekleed. Zij hebben intusschen in Pruissen geen bepaalden werkkring, maar eene eerste plaats in den consistorialen raad. Hun ambtsgewaad is een zijden talaar met een gouden kruis.

In Nederland zijn in 1853 ten behoeve der R. katholieken een aartsbisschop (van Utrecht) en vier bisschoppen benoemd, die, ieder in zijn bisdom, toezigt houden op de geestelijke zaken. Bij de Protestantsche kerk­genootschappen is er de bisschoppelijke waar­digheid geheel en al verdwenen.

Voorts heeft men er de bisschoppen der Bisschoppelijke Clerezie (zie onder Janse­nisten).