Bisschop is een naam, afkomstig van het Grieksche woord epícopos, hetwelk opziener beteekent. Men geeft dien naam als titel aan hooge geestelijken, die over een bepaald gebied (bisdom) gesteld zijn. Toen onder de leiding der Apostelen een aantal Christelijke vereenigingen ontstond, zorgden die mannen, dat deze gesteld werden onder oudsten of ouderlingen (presbuteroi) of onder opzieners (episcopoi).
Beide namen hadden aanvankelijk dezelfde beteekenis, zooals blijkt uit Hand. XX: 17, 28; Tit. I : 5;Phil. 1:1; Tim. III: 1 en 8. Zij hadden het opperbestuur in de gemeente, terwijl zij het leeraars-ambt met anderen deelden. Langzamerhand echter verhieven zich de bisschoppen boven de ouderlingen, en reeds in den aanvang der 2de eeuw werd hun eene hoogere waardigheid toegekend. De ouderlingen vormden eene beraadslagende vergadering, en het is niet onwaarschijnlijk, dat de voorzitter van deze bij uitnemendheid de bisschop werd genoemd.
Nog langen tijd bleef de herinnering aan de voormalige gelijkheid van ouderlingen en opzieners levendig in de gemeenten, maar de verandering van dien toestand is vooral veroorzaakt door Cyprianus, den ijverigen strijder voor het bisschoppelijk gezag. De bisschoppen zijn volgens hem plaatsvervangers van Christus en opvolgers der Apostelen en bezitten, volgens eene goddelijke instelling, de hoogste magt in de Kerk, ofschoon zij in belangrijke gevallen gehouden zijn, de ouderlingen te raadplegen, die desgelijks met de Evangelie-verkondiging en de herderlijke zorg voor de gemeente zijn belast. De bisschoppen alleen mogen het vormsel toedienen en de wijding verleenen aan personen en kerken. Van alle twisten en verdeeldheden onder de gemeenteleden zijn zij de natuurlijke scheidsregters; ook het bestuur der gemeentelijke eigendommen is in hunne handen. De bisschoppen worden door de gezamenlijke bisschoppen van een gewest met toestemming der gemeente gekozen en door handoplegging hunner ambtsbroeders bevestigd.
Daar men de betrekking van den bisschop tot zijne gemeente als eene heilige verbindtenis beschouwde, was er in den regel geene sprake van verplaatsing. De bisschoppen der landgemeenten waren van den beginne afhankelijk van de stedelijke bisschoppen. Deze laatste ontvingen allengs grooter gezag dan hunne broeders van het platte land. De bisschop bewoog zich in zijn bisdom met eene volkomene vrijheid en was verantwoordelijk aan God alleen. Zóó was het in de dagen van Cyprianus.
De bisschoppelijke waardigheid kwam meer en meer in aanzien in de Kerk, maar ondervond ook weder beperking door de instelling van het synodaal, patriarchaal en pauselijk bewind. De zegepraal van het episcopaat bevorderde wel is waar de eenheid en de orde in de gemeenten, maar de Christenen, tot vrije ontwikkeling geroepen, hebben zich nooit algemeen en volkomen met den priesterdwang kunnen vereenigen. Ook het ontstaan van eene bevoorregte priester-aristocratie, hetwelk met de ontwikkeling van het episcopaat in het naauwste verband stond, vond steeds talrijke bestrijders. De kerkgeschiedenis levert dan ook doorslaande bewijzen, dat bij de bisschoppen maar al te vaak onzuivere bedoelingen en tijdelijke belangen op den voorgrond waren geplaatst, dat vooral in het Oosten vele verdeeldheden door den naijver van bisschoppen en patriarchen ontstonden, en dat in het Westen het kerkelijk opzigt der bisschoppen weldra in een wereldlijk bestuur ontaardde, zoodat de bisschoppelijke waardigheid bijkans uitsluitend aan de aanzienlijksten, zelfs aan de koningszonen, werd opgedragen. Onze Vaderlandsche geschiedenis deelt ons mede, welke twisten er ontstonden over het bekleeden van den bisschopszetel te Utrecht, hoe er de leden van den ouden adel of personen van vorstelijken bloede, zooals een David van Bourgondië, tot die waardigheid werden gekozen, en hoe er vele onder die kerkvorsten waren, die het zwaard beter wisten te hantéren dan de pen. Intusschen is met vele andere middeleeuwsche instellingen het wereldlijk episcopaat in onzen tijd reeds lang verdwenen. Thans hebben de bisschoppen uitsluitend een Kerkelijk gezag.
In de R. Katholieke Kerk wordt het bisschoppelijk ambt in het algemeen beschouwd als de voortzetting van het gezag en den last, door Christus aan zijne Apostelen tot aan de voleinding der wereld opgedragen. De magt, in de bisschoppelijke waardigheid gelegen, is dus van Christus afkomstig; zij is niet gegeven aan een enkel persoon, maar aan het geheel der bisschoppelijke instelling, en hieraan ontleenen haar de afzonderlijke bisschoppen, die dus slechts zoolang het bisschopsambt regtmatig bekleeden, als zij tot dat geheel behooren. Ieder bisschop is de vertegenwoordiger van het geestelijk gezag in zijn bisdom (parochie, diocése). Zijne waardigheid belast hem met eene drievoudige taak. In de eerste plaats moet hij zorgen voor de handhaving en verkondiging der leer in zijn bisdom (jura magisterii), — vervolgens moet hij de heilige plegtigheden verrigten (jura ordinis), van welke sommige ook aan de priesters zijn toevertrouwd (jura communia) en andere uitsluitend aan den bisschop toekomen (jura propria), tot welke laatste de toediening van het vormsel, de wijding der geestelijken, die der bisschoppen, de zalving der koningen, de inzegening van abten en abtdissen, de bereiding van het chrisma, de wijding van kerken en altaren en de inzegening van kerkhoven en gewijde vaten behooren, — en eindelijk moet de bisschop in zijn bisdom ook als bestuurder werkzaam wezen, en als zoodanig voorschriften geven in geestelijke zaken, dispensatie verleenen, toezigt houden op kerkelijke instellingen, de gemeenten van geestelijke hulp voorzien en over een behoorlijk gebruik der kerkelijke goederen waken. Aan de bisschoppelijke waardigheid zijn eervolle onderscheidingen verbonden, zooals de troon, de pontificale kleedij, de waardigheidsteekenen en de titel.
Het ambtsgewaad en de waardigheidsteekenen zijn afkomstig uit den tijd van Constantijn de Groote en bestaan uit den mijter (mitra), den herdersstaf, den gouden ring als het zinnebeeld van ’s bisschops verloving met de Kerk, het kruis op de borst, de dalmatica, de tunicella, het rochetum, de mozzetta, het pallium, de handschoenen en het voetschoeisel. De vereischten, om eene bisschoppelijke waardigheid te kunnen aanvaarden, zijn in de eerste plaats die van den geestelijken stand in het algemeen; daarenboven moet een bisschop gewijd worden, en hij is tevens aan eenige andere bepalingen onderworpen. Hiertoe behoort de leeftijd, dien men eerst op 50, toen op 35 en eindelijk op 30 jaar heeft bepaald, terwijl in bijzondere gevallen dispensatie van die bepaling kan worden verleend. Ook heeft men wel vastgesteld, dat de bisschop een inlander moest zijn en aangenaam aan den bestuurder des lands. Op het Concilie van Trente werd aangenomen, dat de bisschoppen doctoren of licentiaten in de godgeleerdheid moesten zijn of althans het getuigschrift leveren van eene der universiteiten, dat zij de geschiktheid bezaten om het leeraarsambt te bekleeden. Thans vergt men gewoonlijk van hen, dat zij een académischen graad bezitten.
De bisschoppen werden aanvankelijk gekozen door de geheele gemeente, doch al spoedig berustte het kiesregt bij de geestelijken en vervolgens bij de vorsten. Ook daaromtrent heeft het Concilie van Trente eenige bepalingen vastgesteld. In het algemeen worden de bisschoppen door de kapittels gekozen; waar het hoofd van den Staat de R. Katholieke godsdienst belijdt, bezit hjj veelal het regt, om bisschoppen te benoemen, zooals in Oostenrijk en Beijeren. De gekozene of benoemde heeft dan slechts de kerkelijke goedkeuring en de wijding noodig. Voorts was het reeds vroeg de gewoonte, dat er een naauwkeurig onderzoek werd gedaan naar de bekwaamheden van den gekozene en naar de geldigheid der verkiezing (processus informaticus en processus definitivus). Het eerste geschiedt ter woonstede van den gekozene (in partibus electi) door een gevolmagtigde van den Paus.
Wanneer dit onderzoek gunstig is afgeloopen en ook de stukken betrekkelijk de verkiezing door de kardinalen zijn nagezien, volgt de bevestiging door den Paus. Hierdoor ontvangt de gekozene als episcopus promotus bepaalde regten, terwijl hij in het volle bezit zijner magt treedt door de wijding, die binnen 3 maanden na de bevestiging door althans 3 bisschoppen of door 1 bisschop en 2 praelaten volgt. Deze plegtigheid neemt een aanvang met het zweren van getrouwheid aan den Paus; daarna geschiedt de onderteekening der geloofsbelijdenis, voorts de overgave van de verschillende waardigheidsteekenen en van de pauselijke bullen en breven, dan de troon verheffing en eindelijk het uitspreken van den zegen door den pas gewijde. Volgens een oud gebruik leggen de bisschoppen in sommige landen daarna den eed van getrouwheid af aan het hoofd van den Staat. In Duitschland gaat dit laatste vooraf.
De talrijke bezigheden, waarmede vooral in vroegeren tijd de bisschop overstelpt werd, noodzaakten hem om zich helpers te verschaffen. Deze staan hem bij in het verrigten der heilige plegtigheden, zooals de archipresbyter met het presbyterium, later de deken met het kapittel, alsmede de wijbisschop (episcopus titularis of in partibus infldelium), die hem in alle bisschoppelijke handelingen vervangen kan, — of in het besturen van zijn bisdom, zooals de aartspriesters op het platteland (decani rurales), alsmede de archidiakenen, in wier plaats thans bepaalde commissarissen (officiales foranei) of bepaalde collégiën (officialaten) zijn gesteld, en bepaaldelijk de bisschoppelijke vicaris-generaal, die in bijna alle opzigten voor den bisschop kan optreden. Is deze oud of ziekelijk, dan wordt hem een coadjutor toegevoegd.
Ook in de Grieksch-Katholieke Kerk staat de bisschop, die uit de monniken en doorgaans uit de archimandrieten en hegoumenen (kloosterabten en priors) gekozen wordt, aan het hoofd van het geestelijk bestuur eener parochie of eparchie. Hjj is het middelpunt, vanwaar de overige gewade bedieningen uitgaan. In Rusland heeft de bisschop bij zijne kerk een protopope en een protodiaken, die de bezigheden van den voormaligen archipresbyter en archidiaken volbrengen. Tot handhaving van het gezag is er het consistorium ingesteld, hetwelk uit 3 medeleden (archimandrieten, hegoumenen of protopopen) bestaat. In het koningrijk Griekenland is in ieder bisdom een protosyncellus als raadsheer en een archidiakonus als eerste secretaris aan den bisschop toegevoegd. De werkkring der bisschoppen is intusschen in de Oostersche en Westersche Kerk nagenoeg dezelfde.
In onderscheidene Protestantsche landen is zelfs bij de Hervorming de bisschoppelijke waardigheid behouden gebleven, hoewel tusschen de R. Katholieke en Protestantsche bisschoppen geene andere overeenkomst bestaat dan de naam. Alleen in Engeland, ofschoon de Koning alhier de plaats van den paus bekleedt, wordt aan de bisschoppen eene hooge geestelijke waardigheid en magt toegekend. De Bisschoppelijke kerk in Engeland heeft 2 aartsbisschoppen en 26 bisschoppen, die aan het hoofd staan der Engelsche geestelijkheid; Ierland bezit 2 aartsbisschoppen en 12 bisschoppen. Zij beschikken over geestelijke ambten en hebben, als deze door anderen begeven worden, het regt van bevestiging. Zij schenken de wijding aan de leeraren, bezoeken hunne bisdommen en straffen, waar zij zulks noodig achten, hunne onderhoorige geestelijken; zij doen dit alles op eigen gezag en niet in den naam des Konings. Zij zijn tevens pairs en hebben zitting en stem in het Hooger Huis.
Moord, aan een bisschop gepleegd, wordt er als vadermoord gestraft. Sommigen van hen hebben een jaarlijksch inkomen van 100000 gulden. De aartsbisschop van Canterbury (Kantelberg) staat aan het hoofd van 21 bisschoppen en volgt, als primaat des Rijks, in rang op de Koninklijke familie. Hij kroont den Koning, verleent dispensatie, geeft de wijding aan de bisschoppen en roept de provinciale synoden te zamen. Op hem volgt in rang de aartsbisschop van York, die in rang boven alle hertogen staat, welke niet van Koninklijken bloede zijn; hij kroont de Koningin en heeft in zijn aartsbisdom dezelfde regten als de bisschop van Canterbury in het zijne.
In de Skandinavische rijken bezaten de bisschoppen vóór den tijd der Hervorming eene uitgebreide magt; zij kwamen echter vruchteloos tegen den tijdgeest in verzet en zagen zich genoodzaakt, tot behoud hunner bedieningen, om de beginselen der Hervorming te huldigen. Gustaaf Wasa, koning van Zweden, deed in 1531 Laurens Peterson wijden als den eersten Protestantschen bisschop van Upsala. Na dien tijd is de aartsbisschop van Upsala primaat des rijks en wordt op een door den Koning bepaalden dag door de consistoriën gekozen. Zijne werkzaamheid bepaalt zich in de eerste plaats tot het aartsbisdom Upsala, maar hij benoemt ook de rectoren en conrectoren aan de scholen te Stokholm, zalft den Koning, verrigt bij de Koninklijke familie alle kerkeljjke handelingen, bevestigt de bisschoppen, is voorzitter op de conciliën en op den Rijksdag, zonder hiertoe gekozen te wezen, de vertegenwoordiger der geestelijkheid. In weerwil van deze voorregten wordt hjj onder de bisschoppen beschouwd als de eerste onder zijns gelijken.
De stifts-bisschoppen, aan het hoofd der geestelijkheid van hun stift geplaatst, worden door den Koning uit eene voordragt van 3 personen benoemd; zij examinéren de kandidaten, bevestigen hen in hun ambt, wijden kerken, kapellen en kerkhoven, beleggen synoden, benoemen de domproosten en houden toezigt op de Kerkelijke goederen. Zij zijn desgelijks leden van den Rijksdag en dragen een volkomen bisschoppelijk ornaat, namelijk den mantel, den herdersstaf, den myter en het kruis op de borst. Zijn zij niet van adel, dan worden zij en hunne kinderen doorgaans door den Koning in den adelstand opgenomen. Men heeft er in Zweden, behalve den aartsbisschop, een elftal, en in Noorwegen slechts 5, waarbij nog één bisschop komt, die, met betrekking tot de Seraphine-orde, een afzonderlijken werkkring heeft.
In Denemarken werden in plaats van de R. Katholieke bisschoppen, op bevel van den Koning en van den Rijksdag in 1537, Protestantsche gekozen en door Bugenhagen ingezegend. Zij behielden echter naauwelijks eene schaduw van de magt hunner voorgangers en voerden alleen den naam van bisschoppen, omdat het volk daaraan gewend was. Zij zijn 11 in getal, en hebben een generalen superintendent.
In de R. Katholieke landen van Duitschland werd de bisschoppelijke magt in R. Katholieken zin overgebragt op de souvereinen des lands, en alleen in naam verbleef zij hier en daar aan de geestelijkheid. In de Protestantsche gewesten heeft men, in plaats van de bisschoppen, consistoriën, superintendenten-generaal en superintendenten. Twee bisschoppen, die tot de Hervorming overgingen, behielden er nog langen tijd hunne waardigheid, namelijk die van Osnabrück en van Lübeck; zij volbragten echter geene kerkelijke handelingen, maar gedroegen zich als wereldlijke vorsten, hoewel zij niet door regt van erfopvolging, maar door keuze tot dien rang opklommen. De secularisatie van 1803 heeft aan dien zonderlingen toestand een einde gemaakt. Zoo zijn ook elders in Duitschland de bisschoppen langzamerhand verdwenen.
Eerst bij het Vrede- en Krooningsfeest van 18 Januarij 1816 besloot Friedrich Wilhelm III 2 protestantsche bisschoppen te benoemen, om meer aanzien te geven aan de Kerk. De hofprediker en consistoriaal-raad Sack te Berlijn en de superintendent- generaal Borowsky te Königsberg waren de eersten, die met gemelden titel prijkten. Later zijn ook andere verdienstelijke mannen, zooals Eylert, Ritschl, Neander, Dräseke, Rosz enz., met die waardigheid bekleed. Zij hebben intusschen in Pruissen geen bepaalden werkkring, maar eene eerste plaats in den consistorialen raad. Hun ambtsgewaad is een zijden talaar met een gouden kruis.
In Nederland zijn in 1853 ten behoeve der R. katholieken een aartsbisschop (van Utrecht) en vier bisschoppen benoemd, die, ieder in zijn bisdom, toezigt houden op de geestelijke zaken. Bij de Protestantsche kerkgenootschappen is er de bisschoppelijke waardigheid geheel en al verdwenen.
Voorts heeft men er de bisschoppen der Bisschoppelijke Clerezie (zie onder Jansenisten).