Antiparos is een klein eiland in de Egésche zee. Het behoort tot de Cycladen en is door eene zeer smalle straat van Paros (zie onder dezen naam) gescheiden en behoort met dit eiland tot de Grieksche provincie Naxos. Het is ½ geogr. mijl groot en bezit een dorp van denzelfden naam met eene kleine haven en 800 inwoners.
De voortbrengselen zijn er wijn en katoen, die er worden uitgevoerd, graan en groenten voor eigen gebruik en overvloed van visch. De veeteelt bepaalt er zich tot eenige geiten. Het was bij de Ouden bekend onder den naam van Oliaros of Olearos en werd door hen beschouwd als de geboorteplaats van de twee meestberoemde beeldhouwers van Athene Phidias en Praxiteles. In lateren tijd is Antiparos beroemd geworden wegens zijne prachtige grot, die in de dagen der Oudheid onbekend was. Die grot is er gevormd in het kalkgesteente, en men vindt haren ingang aan de zijde van den berg in de gedaante van een natuurlijken zuilengang, welke door kolommen van stalactieten of druipsteenvormingen in twee gangen is verdeeld. Met touwen en langs ladders bereikt men, over afgronden heen, het eerste ruime gewelf, welks prachtige, roodgespikkelde wanden zoo hoog zijn, dat het oog bij den fakkelglans, niet dan met moeite tot het welfsel kan doordringen. De bodem bestaat er uit week, los, grijskleurig kalkgruis, waarin ammonieten en andere schelpen gevonden worden. Groote massas kalk- sinter verheffen er zich boven den grond en vertoonen er zich in allerlei vormen.
De wandeling door den verderen doolhof van gangen en gewelven is zeer moeijelijk, daar men op vele plaatsen kruipen moet. Ter diepte van 300 Ned. el beneden den ingang bereikt men de laatste groote ruimte. Hier ontwaart men eene indrukwekkende zaal, die 116 Ned. el lang, bijna even zoo breed en 60 Ned. el hoog is. Zij overtreft in afmetingen de St. Pieterskerk te Rome, en hare wanden zijn met schitterend wit marmer bedekt. Van het fraaije zoldergewelf daalt het Parisch marmer met reusachtige massas naar beneden; deze vereenigen zich met marmeren festoenen en verblinden het oog door haren sneeuwwitten glans. Men ziet er de fraaiste arabesken langs de wanden geslingerd of van de eene zuil naar de andere geleid, terwijl er zich blinkende marmeren platen als tafels verheffen, van welke sommige door de hand der natuur gepolijst of met vonkelende kristallen bestrooid zijn. Op den lieuvelachtigen grond verrijzen er marmeren bloemen en struiken ter hoogte van 1 tot 3 Ned. el, met de sierlijkste takken en ranken getooid. Langs het onderste gedeelte der wanden vindt men ovale nissen of kleine grotten van schitterend marmer. Zij gelijken op kleine kapellen, en sommige zijn zelfs door wit marmeren gordijnen van de hoofdruimte gescheiden. Het beschouwen van dezen verwonderlijken tempel beloont allezins de moeite van den togt.