Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kleine

betekenis & definitie

Kleine (Maria Johanna), geboren Gartman, eene uitstekende Nederlandsche tooneelkunstenares, aanschouwde het levenslicht te Amsterdam op den 31sten December 1818. Hare ouders waren er aan den stadsschouwburg verbonden, en hare moeder was eene dochter van den wetenschappelijken acteur Jelgerhuis.

Hoewel aanvankelijk in een modewinkel als leerlinge geplaatst, ontving zij van haren zoo even genoemden grootvader les in het teekenen en schilderen, terwijl zijne belangrijke bibliotheek niet weinig bijdroeg tot hare ontwikkeling. Toen zij slechts negen jaren oud was, verloor zij haar vader, en toen in den schouwburg in de Amstelstraat (thans Grand théâtre van van Lier) eene voorstelling werd gegeven ten voordeele van hare moeder, vervulden zij en hare zuster de rollen der weezen in: „De Witte Pelgrim of de Weezen van het gehucht Olival (naar het Fransch van Pixéricourt)”. De beide meisjes behaalden daarin een groot succès en werden in Augustus 1834 door de commissarissen van den stadsschouwburg als élèves aangenomen.

Maria Johanna werd in 1836 actrice en huwde in dat jaar met Leonard Kleine, violist, met wien zij nog verbonden is. Met de banden van achting en liefde gevoelde zij zich voorts innig vereenigd met eene uitstekende artiste van den stadsschouwburg, namelijk Naret Koning, de dochter van den beroemden Majofski. In de rollen, door deze smaakvolle vrouw vervuld, zooals in „Arthur of zestien jaren later” enz., oogstte later ook Kleine-Gartman algemeenen bijval.

Niet altoos gingen de zaken van den stadsschouwburg vóór den wind, — en dat was oorzaak, dat mevrouw Kleine in den Salon des Variétés hare zuster Alida Margaretha als jeune première verving. Zij trad er het eerst op den 24sten Augustus 1846, had er in „De gravin en de klompenmaakster”, — „Eene misstap en zijne gevolgen”, — „Clementine of de geknakte roos” enz. een schitterend succès en bleef er 10 jaren werkzaam, bijna elken avond spelende.

Den 1sten November 1856, toen de directie van den stadsschouwburg in handen was gebleven van Eduard de Vries, trad zij aldaar weder op in het karakter van: „De Lady van Worsley-Hall”, doch in 1859, na afloop van het contract, trok zij met den directeur en de voornaamste leden van het uitvoerend personeel naar Rotterdam, waar zij hoofdrollen vervulde in: „Het Parelsnoer”, — „De Lady van Worsley-Hall”, — „Olympia of het leven eener tooneelspeelster”, — en „De Scheepskapitein”, terwijl door haar en het overig gezelschap ook voorstellingen werden gegeven in Frascati te Amsterdam.

In 1863 verbond zij zich weder aan den stadsschouwburg, alstoen onder de directie staande van Roobol, Tjasink en Peters, later van den vóórlaatste alleen. Zij trad toen op als „Judith” en werd uitbundig toegejuicht, terwijl zij in 1866, op het dertigjarig gedenkfeest van hare werkzaamheid als tooneelkunstenares optrad in het lyrisch drama: „De Maagd van Orléans” van Schiller, en talrijke blijken van sympathie en onderscheiding ontving. Vervolgens schitterde zij in de rollen: „Deborah”, — „Elisabeth”, — „Maria Stuart (van Lebrun)", — en „Medea”, en schiep met groot talent de rol van „Vrouw Moes” in het drama: „Zege na strijd” van Schimmel.

Nogmaals verliet zij den stadsschouwburg, om zich te verbinden aan het gezelschap der „Vereenigde Tooneelisten” in het Grand Théâtre van van Lier onder het bestuur van Stumpf en Veltman, waar zij in: „De Graaf van Rennenberg” van van Heyst, — in „Lady Janet Roy”, — in „De boetvaardige Magdalena”, in de „Rabagas”, — in „Maria Stuart” van Schiller, — in „Saffo” van Boelen (Donker), — in „Maria van Utrecht” van denzelfden telkens nieuwe lauweren oogstte, terwijl zij in Maart 1876, bij haar veertigjarig gedenkfeest als kunstenares, in de rol van „Vrouw Moes” een triomf vierde als zelden in ons land aan eene artiste is ten deel gevallen, terwijl het tevens bleek, hoezeer de groote gaven dezer artiste door geheel Nederland hoog worden gewaardeerd.

Wij voegen er nog bij, dat deze onvermoeide kunstenares de dramatische ontwikkeling van de leerlingen der tooneelschool op zich genomen heeft, en dat zij in de laatste jaren door de treffende voordragt van meesterstukken onzer dichters het aantal harer vrienden en bewonderaars aanmerkelijk heeft vermeerderd.

Van de onderscheidingen, haar ten deel gevallen, vermelden wij nog, dat de maatschappij Arti et Amicitiae, alsmede de maatschappij Apollo haar het honoraire lidmaatschap aanbood, en de Koning haar in 1872 de groote gouden medaille voor verdiensten schonk, — voorzeker dubbel verdiend voor eene vrouw, die door hare uitstekende gaven, haren zuiveren smaak, haar edel karakter en haar aangenamen omgang ons Vaderland tot roem en tot sieraad verstrekt.