Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Slavernij

betekenis & definitie

De geschiedenis van de slavernij in Suriname is voor een aanzienlijk deel de geschiedenis der kolonie zelve, sedert de eerste vestiging tot het jaar van de opheffing der slavernij, 1863.

In Suriname waren er reeds ten tijde van Willoughby's kolonie zoowel Indiaansche slaven (zie ROODE SLAVEN) als negerslaven. Toen de kolonie in Nederlandsche handen kwam had de W.-I. Compagnie het monopolie van den slavenaan voer uit Afrika en volgens art. VI van het octrooi van 1682 was zij verplicht ‘aen de geseyde Colonie jaerlycks te leveren soodanigen aental Slaven, als aldaer sullen wesen gerequireert’. De Compagnie gaf evenwel aan de Geoctroyeerde Sociteit van Suriname, met eenige beperkende bepalingen, vrijheid om desnoods zelf hierin te voorzien, mits aan haar betalende ƒ15 voor iederen slaaf. Bij de vernieuwing van het octrooi in 1730 verbond de Compagnie zich om jaarlijks ten minste 2500 slaven te leveren en toen zij daaraan niet voldeed, werden voor rekening van de Societeit schepen naar Guinea gezonden om slaven te halen. Toen in 1762 het octrooi opnieuw verlengd werd bleef de verbintenis wegens het leveren van slaven bestaan.

Dat de slavernij als een zeer natuurlijke zaak beschouwd werd, behoeft hier nauwelijks opgemerkt te worden. Zij werd met bijbelteksten verdedigd en evangelie-predikers hielden evengoed slaven als anderen. De slavenhandel was een handel als elke andere. Men zag er destijds niets menschonteerends in. De staat der Nederlanden wettigde op de plechtigste wijze het koopen en verkoopen van Afrikaansche slaven en de Staten Generaal moedigden den handel krachtig aan. Zoo bevatte het plakaat van 24 Nov. 1789 deze overweging: ‘Nademaal den Handel op de West-Indiën een der aanzienlijkste takken uitleverde van het bestaan voor de Ingezeetenen deeser Landen, en het zeeker was, dat zoo lang er geen nieuwe middelen waren uitgedagt, om de Colonien in Westindien van de noodige handen te voorzien tot het verrigten van den Arbeid, de Negerhandel behoorde aangemerkt te worden als onafscheidelijk van den bloey en voorspoed dier Colonien, en van de geheele Commercie.’

Uit de meeste geschriften van die dagen blijkt, dat men de negers niet als menschelijke wezens beschouwde, maar als verhandelbare zaken. In de slavenkoloniën waren zij voor de wet zaken, geen personen.

Uit welke deelen van Afrika de slaven aangevoerd werden is medegedeeld in het artikel BOSCHNE-

GERS. Volgens Teenstra onderscheidde men in Suriname 14 verschillende ‘casten of stammen’. Hoewel deze zich onderling vermengd hebben zijn vele typen in die mate behouden, dat men, foto's in Afrikaansche reisbeschrijvingen vergelijkende, met zekerheid kan zeggen tot welke stammen sommige negers in de W.I. koloniën behooren. Eertijds wist men, naar de taal, de tatoeëering en andere kenmerken, de stammen waartoe de aangevoerde slaven behoorden, te onderscheiden. Niet alle stammen waren even gemakkelijk tot geregelden arbeid te dwingen of even vatbaar om den landbouw of een ambacht te leeren. Reeds Van Aerssen klaagde in een brief van 3 Oct. 1686 aan Directeuren der Societeit dat de Calabarische slaven van ‘overgroote boosheid’ waren.

Teenstra, De Landb. in de Kol. Suriname, I1179-184, geeft een opsomming van de uiterlijke kenmerken en de karaktereigenschappen van de onderscheiden stammen. De Doemakoekoe's werden beschouwd als dom, wild en onhandelbaar; men hield ze voor menscheneters en beweerde dat zij zelfs opgegraven lijken aten. Of de slavin Semire, die in 1837 te Paramaribo ter dood veroordeeld werd, omdat zij een negermeisje had gedood, in stukken gesneden en een gedeelte opgegeten, tot dezen stam behoorde, is niet zeker. De mannen, waren wegens de opgezwollen litteekens der opzettelijke insnijdingen aan het voorhoofd, zeer leelijk; de vrouwen werden daarentegen als de schoonste negerinnen beschouwd. Wegens de genoemde eigenschappen der mannen is de naam doemakoekoe in Suriname een scheldnaam geworden.

A. Blom, Verh. over den landb. in de col. Suriname, Haarlem 1785, zegt dat de Loango-negers meer dan anderen de neiging hadden om in de bosschen te ontvluchten en dat zij minder duur waren dan de Cormantin- of Papanegers.

In het bovengenoemde octrooi was voorgeschreven dat de aangevoerde slaven publiek verkocht moesten worden en hoe de betaling aan de Compagnie had te geschieden. Tegen het voorschrift in verkochten de gezagvoerders der slavenschepen soms hunne lading uit de hand en in massa aan de groote planters. Negers van de verschillende stammen waren verschillend in prijs; de in de kolonie geboren slaven de ‘creolenegers’ brachten in den regel meer op dan de pas aangebrachte ‘zoutwaternegers’.

Vóór de inscheping werden de slaven gebrandmerkt om ze te onderscheiden van de slaven van andere Europeesche naties (zie SLAVENHANDEL). In de kolonie werden de initialen van den kooper, meestal op den arm van den gekochten slaaf ingebrand. Prof. Joest geeft in zijn Ethn. und Verwandtes aus Guayana, een afbeelding van het daartoe gebruikte, zilveren instrumentje en meent dat de nauwelijks een seconde durende operatie niet zeer pijnlijk kan zijn geweest. Veel pijnlijker dan de tatoeëering is ze zeker niet geweest.

Bij den verkoop der aangebrachte slaven - die daarbij naakt werden te kijk gezet - mochten de kinderen niet van de moeders gescheiden worden. Om het wegloopen te voorkomen scheidde men in enkele gevallen ook de mannen niet van hun vrouwen. Van huwelijken was evenwel geen sprake. Voor het samenleven van man en vrouw was de toestemming van den meester noodig of van de meesters, ingeval de slaaf en de slavin niet aan één meester toebehoorden.

Het slechtst er aan toe waren zij, die voor de suikerplantages werden aangekocht; zoowel het werk in de rietvelden als in de primitieve molens was zwaar; bijzonder zwaar was de arbeid bij het aanleggen van nieuwe plantages. Ook op de koffie-plantages werd, vooral in den tijd van ‘de pluk’, veel van de negers gevergd. Minder zwaar was het werk op de katoenplantages. Op de houtgronden, waar de aard van het werk meebracht, dat de slaven, die in het bosch hout moesten vellen, op een soort accoord werkten, genoten zij een zekere mate van vrijheid en hielden genoeg vrijen tijd over om hunne kostgronden te bewerken. Voor de vrouwen, die

de gezaagde planken op het hoofd het bosch moesten uitdragen, was de arbeid op de houtgronden zwaar.

Dit verschil in de arbeidsvoorwaarden was oorzaak dat de slaven zeer gekant waren tegen de verplaatsing der slavenmachten van de eene plantage naar de andere; zonder toestemming van den Gouverneur mocht deze niet plaats vinden.

De plantage-slaven behoorden als het ware tot den grond en werden niet enkel of familie's-gewijze verkocht, maar met de plantage mee. Plantages die zonder of met weinig slaven verkocht werden, brachten weinig op (zie Bijdr. tot de kennis der Nederl. en vreemde Koloniën, 1847, blz. 485). Terloops zij hier opgemerkt dat ook in Nederland openbare verkoopingen van Surinaamsche plantages met hare slavenmachten plaats hadden.

Het best er aan toe waren de stadsslaven, die als huisbedienden gehouden werden of als ambachtslieden voor den meester werkten of door dezen verhuurd werden. Ook waren er slaven die eenige vrijheid genoten en den meester of de meesteres wekelijks of maandelijks een zekere som moesten opbrengen. In dit geval verkeerden vele slavinnen, die, zoo lang ze jong en schoon waren, niet veel moeite hadden om door prostitutie de vereischte som te verdienen. Velen kwamen als waschvrouwen aan den kost. In later jaren werd dit ‘uit werken zenden’ verboden.

In verhouding tot de aankoopsom, was de rente, die zulke verhuurde of uit werken gezonden slaven of slavinnen opbrachten, zeer hoog. Er waren dan ook familiën, die geen andere bron van inkomsten hadden dan hetgeen hun slaven verdienden.

Het slechtst waren op de plantages er aan toe de kleurling-slaven, die, zwakker dan de negers, hetzelfde werk hadden te doen, en daar de blanke heeren - van alle nationaliteiten - de negerinnen niet versmaadden, nam het getal slaven van deze soort gestadig toe. De kinderen der slavinnen bleven n.l., tenzij ‘vrijgegeven’ of ‘vrijgekocht’, slaven. De administrateuren (zie aldaar) hadden liever geen blanke vrouwen op de plantages, zoodat de directeuren en blankofficiers hunne ‘huishoudsters’ onder de slavinnen zochten. Sommige dezer heeren hielden er geheele harems op na, niettegenstaande er placaten uitgevaardigd waren die de gemeenschap van blanken met slavinnen verboden. Ook aan gemanumitteerden was deze verboden (zie MANUMISSIE). Zulke verbodsbepalingen bleven een doode letter.

Wakka-piki-njan, of piki-njan, noemde men de slaven, die den vrijdom genoten zonder vrijbrief en de slaven zonder meester (zie over hun rechttstoestand het arrest van den Hoogen Raad van 7 Mei 1847, Weekbl. v.h. Regt, 31 Mei en 3 Juni 1847).

Op vele plantages waren de huisvesting, de voeding en de geneeskundige behandeling en verpleging allertreurigst. Aan kleeding bestond weinig behoefte en de verstrekking daarvan bestond in een jaarlijksche of halfjaarlijksche uitdeeling van de onmisbaarste kleedingstukken. Maar er waren ten allen tijde vele meesters, die hun levend kapitaal goed verzorgden.

De eenige uitspanning der slaven waren de danspartijen, die door de planters in de nieuwjaarsweek en bij andere gelegenheden voor hen gegeven werden en waarbij het niet aan dranken ontbrak. (Zie DANSEN).

Hoeveel slaven van het begin der volkplanting tot het einde van den gewettigden en den clandestienen slavenhandel (1650-1826) in Suriname zijn aangevoerd, is niet op te geven, doch men mag veilig aannemen dat dit getal jaarlijks tusschen de 1500 en 2000 heeft bedragen. Toen de slavernij werd afgeschaft waren er ruim 33600 slaven; de bevolking der geheele kolonie was toen ± 53 000. Het getal toen aan wezige Boschnegers was zeker niet meer dan 7000. De invoer van slaven is dus geen geslaagde kolonisatie geweest. Voor een deel is dit te wijten geweest aan te weinig aanvoer van vrouwen, maar deze wanverhouding tusschen de geslachten verklaart niet alles. Er is veel geschreven over de oorzaken van de groote sterfte onder de plantageslaven; velen hebben die uitsluitend toegeschreven aan de onvoldoende verzorging en den zwaren arbeid.

Daarbij is niet voldoende rekening gehouden met de onder hen geheerscht hebbende ziekten, zooals anchylostomiasis, malaria, enz en de klem (zie aldaar) bij kinderen. Achteraf beschouwd moet de afkeer voor arbeid, die men aan luiheid toeschreef, voor een deel op rekening gesteld worden van ziekelijke gesteldheid (zie AARD-ETEN, ANCHYLOSTOMIASIS en MALARIA). De groote kindersterfte moet voor een deel toegeschreven worden aan den zorgeloozen aard der zwarte moeders en aan de slechte voeding der zuigelingen (zie KANTEN), maar voor een deel ook aan de arbeidstoestanden, die de moeders dwongen de zorg voor de zuigelingen aan anderen over te laten, tenzij zij deze, op den rug gebonden, mee naar het veld namen. Eenigen tijd vóór en na de bevalling werden de moeders vrijgesteld van den veldarbeid, evenwel niet lang genoeg. Na dezen schoontijd had de creolen-mama (zie aldaar) de zorg voor de zuigelingen, gedurende den tijd dat de moeders aan het werk waren. Ook de andere kinderen waren aan hare zorg toevertrouwd. Zij moesten elken morgen voor de woning van den directeur verschijnen voor de dagelijksche inspectie, een instelling die nuttig had kunnen zijn, zoo zij niet op vele plantages ontaard ware in een eenvoudige begroeting van den directeur.

De meer onmiddellijke leiding van den arbeid der slaven op de plantages was toevertrouwd aan een of meer bastiaans (zie aldaar) met hun onafscheidelijke zweep, onder toezicht van de blank-officiers (zie aldaar).

Over de wreede, onmenschelijke behandeling der slaven zou men boekdeelen kunnen schrijven. Het werd er niet beter op, toen het absenteïsme der plantage-eigenaren algemeen werd en het beheer der plantages in handen kwam van directeurs, dikwijls van zeer bedenkelijk gehalte. Zooals Luzac (Hollands Rijkdom, Leiden 1783, IV, 208) schreef: ‘Men geloofde ter goeder trouw, dat allerlei soort van lieden even zeer in staat was, om de zaaken eener plantaadje wel te bestieren, even gelijk men gelooft, dat allerlei soort van lieden tot de regering van landen en steden bekwaam is. Men maakte geen onderscheid meer in de keuze van hun, die men derwaards zond. Suriname werd evenals Oost-Indië eene wijkplaats voor lieden van slecht gedrag, voor zulken, die in Holland hunne eigen zaaken kwaalijk hadden aangeleid, of die men nergens toe wist te gebruiken’. Een publicatie van Vaillant van 1817 (G.B. no. 13), ter ampliatie van het reglement voor de directeuren en verdere bedienden der plantages en gronden van 31 Aug. 1784, gelastte aan eigenaars en administrateurs ‘zoo dikwijls zij een Directeur wegens essentiële onbekwaamheid, of slecht onhebbelijk en immoreel of onzedelijk gedrag moeten wegzenden, daarvan de juiste oorzaak in deszelfs ontslagbrief te plaatsen, op poene van eene boete van ten minste vijf honderd gulden’, enz. In 1825 zeide Van Onna, administrateur van plantages, van de directeuren sprekende: ‘hij is een suiper, hij is een uitlooper, hij is een slavenbeul, hoort men zeggen, maar waar krijg

ik een ander, die anders is?’ Een uitspraak die te algemeen was, omdat er ook goede directeurs waren, maar zeker waren de meesten ongeschikt voor de taak om een slavenmacht uit zulke heterogene elementen bestaande menschkundig te besturen. Dat deze personen, de macht tot straffen hebbende, dikwijls onder den invloed van drank zijnde, van hun macht misbruik zouden maken, spreekt bijna vanzelf. Ook van de oude slaven, bij wie de nieuwkomers somwijlen werden ondergebracht om de gewoonten en de taal van het land te leeren, hadden deze te lijden, daar die oude negers hen niet zelden op een barbaarsche wijze behandelden en zich door hen als een vorst op hunnen wenk lieten bedienen (A. Blom) Was de behandeling der slaven over het algemeen hard en dikwijls wreed, de straffen, die de rechters uitspraken, waren onmenschelijk. Van zulke afschuwelijke martelingen kan men zich thans moeilijk een voorstelling maken. En die rechters zelf slavenhouders - waren menschen in Europa, meestal in Nederland geboren en opgevoed.

Men vergete bij dit alles de lijfstraffelijke rechtspleging in Europa niet. Weinig vroeger dan de tijd waarover hier sprake is, waren de pijnbank, het radbraken, vierendeelen, levend verbranden, enz. in Europa doodgewone straffen. En hoe kort geleden nog verbrandde men heksen? Wreedheid was het kenmerk van den tijd, overal. Johan Picardt, predikant en medisch doctor te Coevorden schreef omtrent de inwoners van Congo, Angola, Guinea, Monomotapa, Bagamidri, enz.: ‘Dese menschen zijn alsoo genaturaliseert / soo wanneer zy in vryheydt ghestelt / of lieftalligh gekoestert werden/ soo en willen zij niet deugen/ en weten haar selfs niet te gouverneren: maar bij aldien men geduerigh met rottingen in hare lenden woont/ en dat men de selvige t'elckens sonder genade bastoneert/ soo heeft men goede diensten van de selve te verwachten: alsoo dat hare welvaert bestaet in slavernije’. (Korte Beschr. van eenige Vergetene en Verborgene Antiquiteiten, enz. Amst. 1660, ).

De verzenmakende, fijnbeschaafde, vrome Mauricius stelde op 25 Mei 1743 aan het Hof van Policie voor - daar de negers geen vrees voor den dood hadden en de meesters door de doodstraf hunner slaven hun kapitaal verloren - om de ter dood veroordeelde slaven, inplaats van de vonnissen te excuteeren ‘hun leven lang aan het een of ander publiek werk te gebruiken, hun echter vooraf de tong uitsnijdende en ontmannende en den meester vergoeding voor een nieuwen slaaf te geven.’ Hoe juist teekent dit voorstel, om den persoon die het deed, den geest des tijds. De geschriften niet alleen, maar ook de daden der menschen moeten beoordeeld worden naar hun datum. Ook tegen anderen dan slaven eischte men wreede straffen. Ten tijde van Mauricius had een jong practizijn, Aubin Nepveu, in een twist meteen Raad van Civiele Justitie gezegd, dat hij niets om hem gaf. De prov. Fiskaal Sandick viel Nepveu hierover aan en eischte dat deze zou worden gegee-

seld, gebrandmerkt en met een gloeienden priem door de tong gestoken. De eisch werd niet toegewezen, maar is teekenend. Wat zou de eisch geweest zijn, wanneer een slaaf hetzelfde had gedaan!

Een verrassing is het in dien tijd ook een mildere opvatting aan te treffen, zooals bij Thomas Pistorius, die in zijn Korte en zakelijke Beschr. v.d. Colonie van Suriname, Amst. 1763, ‘ten dienste van Directeurs, Officiers, Meesterknegts, enz.’ eenige instructien en reflexien geeft, ‘die te observeeren zijn bij het waarnemen, zoowel van Zuiker- en Koffy-Plantagien, als van Houtzageryen, Slavenregeeringe’, enz.

Geen nationaliteit, ras of godsdienstige gezindte had het monopolie van wreedheid en wanneer nakomelingen van slaven, met overigens gerechtvaardigde bitterheid, over de onmenschelijke behandeling van de slaven door de blanke meesters spreken en schrijven, hebben zij niet uit het oog te verliezen, dat neger-slavenhouders in harde en wreede behandeling hunner slaven niet onderdeden voor de blanken en moeten zij bedenken hoe nu nog de straffen bij de Boschnegers zijn. Niet minder wreed dan de meesters waren soms de meesteressen. In dit geval was veelal jaloezie de aanleiding tot het opleggen van wreede straffen aan de jonge slavinnen. Reeds ten tijde van Willougby's kolonie was de behandeling der slaven hard en wreed. George Warren, die deze kolonie bezocht, vertelt in zijn Onpartijdige Beschr. v. Suriname, Amst. 1669, dat de slaven na de geheele week gewerkt te hebben, hun eigen kostgronden hadden te bewerken ‘want sy en hebben anders niet waer zy van souden leven konnen/ behalven dat hare Meesters haer eens ofte tweemael 's Jaers/ met wat stinckende soute Visch begunstigen/ ofte haer wat ghebraets gheven van een Koey ofte Paert die van haerselven zijn komen te sterven.’ En wanneer zij, na gevlucht te zijn, hopende op vergiffenis, terugkomen ‘ende aldaer totschricken exempel gestraft worden/ sullen sy hare stantvastigheyt/ ofte veel meer hare hartneckigheyt toonen/ met de grootste tormenten kloeckmoedig uyt te staen/ die haer konnen aengedaen worden’.

Waarin die tormenten bestonden kan men lezen in Aphra Behn's ‘Oroonoko or the royal slave’. En die weten wil hoe de lange lijdensgeschiedenis, die slavernij heet, verder geweest is onder Nederlandsch bestuur, leze er Stedman's reisverhaal, Teenstra's De Negerslaven in de Kol. Suriname, Dordr. 1842, Wolber's Gesch. v. Suriname, Amst. 1861 en Dr. Van Hoëvell's Slaven en Vrijen onder de Nederl. Wet op na. Eerst in 1827 werd in Suriname de pijnbank afgeschaft en nog in 1833 werden negers - brandstichters te Paramaribo op rechterlijk vonnis levend verbrand.

Pogingen om het lot der slaven te verzachten zijn in den loop der tijden herhaaldelijk gedaan; ergerlijke mishandelingen, door plantage-directeuren of anderen op eigen gezag gepleegd, werden meermalen met verbanning of op andere wijze gestraft; maar de straffenden waren zelven slavenhouders en aan de opgelegde straffen was dit merkbaar. Ook de slavenreglementen, die meermalen herzien werden, bereikten niet het beoogde doel. De handhavers waren alweer slavenhouders. Eerst in het begin van de 19de eeuw, werd, onder den invloed van de afschaffing van den slavenhandel, de behandeling menschelijker, maar nog lang daarna bleven vele wreede straffen bestaan en werden de slaven als een soort vee beschouwd. Nog in 1828 werd in de instructie voor het gemeente-bestuur der Kolonie Suriname (G.B. no. 23) aan de heemraden opgedragen de zorg voor de goede behandeling der slaven, voor de oppassing van zieken, zwangere en kraamvrouwen en wat verder ter bevordering van de propagatie strekken kan.

De wreedheid heeft zich gewroken; waar de slaven daartoe kans zagen, vluchtten zij naar de bosschen en vielen vandaar de plantages aan, die zij plunderden, en waar zij soms het blanke personeel vermoordden en de slaven wegvoerden. Langer dan een eeuw heeft de strijd tegen de Boschnegers (zie aldaar) de kolonie geteisterd,

schatten gelds gekost en den vooruitgang belemmerd. Het was een vicieuze cirkel: naarmate de negers meer wegliepen en de plantages bestookten werden de straffen der gevangen wegloopers wreeder en hoe wreeder de straffen en hoe harder de behandeling hoe meer het wegloopen toenam, tot men eindelijk er toe overging vrede te sluiten met de onderscheidene benden, die in de Surinaamsche binnenlanden een nieuw Afrika gesti ht en de Indianen verder naar het zuiden verdreven hebben.

Intusschen - er waren ook goede meesters, en hun aantal moet niet gering geweest zijn, anders waren verzet en ontvluchting vaker voorgekomen. Een groot deel der aangevoerde slaven was in hun vaderland aan dikwijls wreede slavernij gewend, zoodat zij zich, bij goede behandeling, in hun nieuw vaderland in hun lot schikten; moeilijker was het voor hen, te wennen aan den geregelden en onafgebroken arbeid, maar ook dat gelukte bij goede leiding. De toestand der stads-slaven en -slavinnen, die als huisbedienden gehouden werden, was ten allen tijde dragelijk, in vele gevallen zelfs goed, zoodat zij maar zwak moeten gevoeld hebben den last van in slavernij levende menschen. Van hard werk was hier zelden sprake. De gegoeden hielden tal van huisbedienden en de rijken een heelen stoet, die elkander in den weg liepen. In 1748 klaagde Mauricius over den onnutten sleep van een legioen huisslaven en huisslavinnen ‘die geen occupatie hebbende, slaapen, zuipen, speelen, kwaaddoen’ en over de ijdelheid der slavinnen, die gevoed werd door ‘de kostbare pracht van de beste Chitsen, koraale kettingen, goud, zilver, ja gesteenten zelfs waarmede de Kreole meisjes haare slaavinnen om strijd opschikken.’ Elders zegt hij dat hij in Suriname, niettegenstaande hij, boven de slaven aan het gouvernementshuis verbonden, nog 20 eigen slaven daarvoor in dienst had, slechter bediend werd dan in Europa ‘met 1 knecht en 2 meiden’, want, voegt hij er bij, ‘één Hollandsche meid doet meer werk dan twaalf slaven’.

In 1760 een dergelijke klacht van den Gouverneur Crommelin, die het legioen huisslaven gaarne vervangen zag door ‘blanke livrij-bedienden’, opdat de slaven op de plantages nuttig werk konden doen. In 1804 stelde Berranger voor om o.a. den eigenaar van particuliere slaven, die nutteloos de weelde voedt door het houden van een sleep bedienden, meer belasting te doen betalen en den landbouw te ontlasten. Een aardige illustratie van de weelde aan bedienden geeft plaat XII van Benoit's Voyage à Surinam (1839), voorstellende ‘des personnes de qualité se rendant a l'église’, met een stoet bedienden om de parasol, het kerkboek, enz. te dragen. De huisslaven hadden het dus niet kwaad. Er waren families, waar zij als leden van het gezin werden behandeld, hetgeen zij beantwoordden door groote gehechtheid aan de huisgenooten van den meester of de meesteres. In de geschiedenis der slavernij is de néné, de getrouwe verpleegster van de kinderen harer meesteres, een lichtpunt.

Niet zeldzaam zijn de voorbeelden dat de vrijverklaarde slavinnen in het gezin des meesters bleven. Er waren dus slaven die iets anders dan hard-

heid en wreedheid gekend hebben, en vooral deze zullen bezorgd geweest zijn, voor de toekomst wanneer meester of meesteres mocht overlijden zonder brieven van manumissie te hebben gevraagd.

Onder den druk der slavernij zijn alle kunstuitingen van het ras verloren gegaan. Alleen bij de Boschnegers, wier voorouders aan het juk der slavernij waren ontkomen, vindt men nog eenige houtsnijkunst. Het behoeft nauwelijks gezegd dat de slavenhouders zich over het algemeen weinig bekommerden om de geestelijke behoeften hunner slaven; niet dan met moeite kregen de Moravische Broeders en later de R.K. Missie toegang tot de plantages (zie BROEDERGEMEENTE en MISSIE). Van schoolonderwijs was vóór 1844 geen sprake (zie ONDERWIJS).

Op de Nederl. W.-I. Eilanden is de behandeling der slaven te allen tijde veel menschelijker geweest dan in Suriname. Hiervoor zijn onderscheidene oorzaken aan te wijzen. Op Curaçao - langen tijd het centrum van den West-Indischen slavenhandel - had men geen cultuur van producten voor de wereldmarkt, die zwaren en aanhoudenden arbeid eischten. Daarentegen dwong de weinig voortbrengende kracht van den bodem, de negers tot noeste vlijt, wilden zij in regenarme jaren niet verhongeren.

Er waren geen strenge maatregelen noodig om het ontvluchten der slaven tegen te gaan; bosschen waarin deze zich zouden hebben kunnen schuilhouden, waren er niet op het eiland. Vroeger dan in Suriname heeft zich de invloed der zendelingen, n.l. Roomsch-Katholieke, doen gevoelen. Zooals in het artikel HERVORMDE GEMEENTE is opgemerkt, had het in de bedoeling der Compagnie gelegen, dat de predikanten dezer gemeente ook de negers in den godsdienst zouden onderwijzen, waarvan echter niets schijnt gekomen te zijn; de negerbevolking is op Curaçao Roomsch geworden en gebleven. Deze zorg der Compagnie belette haar niet de slaven als vee te beschouwen en hunne ‘aantelinge’ den directeur van het eiland op het hart te drukken. Op gruwelijke verminkingen van slaven door beulshanden maakte zij alleen opmerkingen, indien daarvan ongeschiktheid voor hun werk het gevolg was.

W.A.J. van Grovestein en W.C. Boey, die in 1789 op Curagao een onderzoek instelden, verklaarden in hun rapport (Rijksarchief) ‘in geen kolonie geweest te zijn, waarde negers zooveel losbandigheid en stoutmoedigheid bezitten dan op Curaçao.’ .... ‘Het straffen met zweepslagen is op Curaçao niet in gebruik; wanneer een neger publiek wordt afgestraft, geschiedt zulks met een geesseling, hetgeen watapana genoemd wordt. De huisstraffen geschieden met de bullepees, doch zelden tot een' bovenmatigen graad’. Verder merkten zij op: ‘Op den eersten opslag zou men gelooven, dat deze slaven volkomen vrij waren en dat de meesters niets over denzelven te zeggen hadden.’

Niettegenstaande de over het algemeen zachtere behandeling dan in Suriname, vielen er toch bedenkelijke verschijnselen waar te nemen. ‘Het is niet zonder voorbeelden, leest men in evengenoemd rapport, dat in schaarsche en dure tijden de negers door gebrek aan voedsel zijn omgekomen; daarvandaan is de barbaarsche gewoonte ingevoerd, dat een oude en verminkte slaaf door zijn' meester wordt vrij gegeven, welke zoogenaamde gunst voor zijne gedane diensten, hem noodwendig aan gebrek moet blootstellen.’ In de officieele bescheiden worden als oorzaken van den slavenopstand van 1795 o.m. genoemd de op enkele plantages ingeslopen misbruiken, zooals het verantwoordelijk stellen van alle slaven voor de nalatigheid of het misdrijf van één enkele, het niet opvolgen van het verbod om slaven op Zondag te laten werken, het geven - inplaats van kleederen en rantsoen - van eenige dagen vrijaf, waarop zij op een andere plantage moesten gaan arbeiden en met hun verdiende loon hun mondkost en kleeding van hunne meesters moesten koopen tegen hoogere prijzen, dan waarvoor die zaken elders te verkrijgen waren. Teenstra, die in 1828-29 en in 1833-34 de W.-I. Eilanden bezocht, schrijft dat men op Curacao kinderen van 7 à 8 jaren voor 70 a 80 gulden verkoopt, zonder de moeder om toestemming te vragen ‘die er trouwens even min om treuren als hunne kinderen, wanneer zij slechts van Curaçao weggevoerd worden, zoodat er volgeladene schoeners met een algemeen hoera! en het eeuwige vaarwel der moeders en naastbestaanden de haven uitzeilen’ (De Nederl. W.-I. Eilanden Amst. 1836,1,168). En ten slotte zij opgemerkt, dat ook op Curaçao de overlevering de namen bewaard heeft van slaven-eigenaars, die berucht zijn geweest om de wreede behandeling van hun slaven en dat de rechters daar ook barbaarsche vonnissen wisten uit te spreken, zooals b.v. na de slavenopstanden van 1750 en 1795.

Op Curaçao was de afcheiding tusschen vrijen en slaven, ook in de uiterlijke verschijning, minder scherp geteekend dan in Suriname. De slaven droegen er schoenen en één der redenen van hun afkeer tegen hunne overbrenging naar Suriname was het in die kolonie bestaande voorschrift dat slaven geen schoenen mochten dragen.

Teekenend voor de toestanden op Curaçao was het verhuren - door de meesters - van slaven als matrozen. Deze hadden in vreemde havens kunnen wegloopen, maar dat deden ze niet. Op St. Eustatius kwam in de laatste jaren der slavernij, toen de slaven op de naburige Engelsche eilanden reeds vrij waren het ontvluchten nog al eens voor; evenzoo op St. Martin, waar de slaven gemakkelijk naar het Fransche gedeelte van het eiland konden uitwijken. Op Saba was het getal slaven in de minderheid; daar heerschte een aartsvaderlijke toestand, waardoor de slaven de slavernij niet voelden. Gehecht als ook zij waren aan hun eiland, ontvluchtten ze niet, hoewel ze, als ervaren zeelieden, dat gemakkelijk hadden kunnen doen.

In de Mem. van Toelichting van het wetsontwerp van 20 Nov. 1861 (zie hieronder) werd gewezen op de ‘meer verstandelijke, godsdienstige en maatschappelijke ontwikkeling der slaven op de eilanden, waar geene Heidenen worden gevonden’.

De afschaffing van den slavenhandel is in het betreffende artikel behandeld. Toen de aanvoer van slaven ophield kon de afschaffing van de slavernij niet lang meer uitblijven. In Europa werd het streven daarnaar weldra algemeen. Bij regeering en volk in Nederland rijpte het besef dat het schuld had aan het bestaan der slavernij en het plicht was daaraan een einde te maken.

Het werd in de slavenkoloniën een onrustige tijd; overal kwamen opstanden van meer of minder beteekenis voor. In 1823 was er een slavenopstand in Demerary, in 1824 op Jamaica. Engeland ging voor met de vrijverklaring; in 1833 kwam de wet tot stand, die aan 750.000 slaven der Britsche koloniën de vrijheid schonk, tegen een schadeloosstelling aan de eigenaren van 240 millioen gulden. De Fransche Republiek volgde in 1848; een wet van 30 April 1849 stelde de schadeloosstelling aan de gezamenlijkemeesters op 126 millioen francs vast. Kort daarna moest, om de gisting onder de slaven op de Deensche Antillen tot bedaren te brengen, daar de vrijverklaring worden afgekondigd. Op St.

Martin ontstond een eigenaardige toestand. Na de vrijverklaring in de Engelsche koloniën vluchtten af en toe slaven van dit eiland naar Anguilla en St. Kitts. Toen nu ook de emancipatie in de Fransche koloniën op handen was, drongen de slaveneigenaars op St. Martin, vreezende dat hun slaven naar het Fransche gedeelte van het eiland zouden overloopen, op onverwijlde vrijverklaring tegen schadeloosstelling aan. In afwachting van 's Konings besluit zouden zij met hunne slaven handelen alsof deze vrije arbeiders waren.

Deze maatregel, gevoegd bij de gehechtheid der slaven aan hun geboortegrond, die ook meer productief was dan het Fransche gedeelte, was oorzaak dat het overloopen niet toenam. De onverwijlde vrijverklaring kwam niet tot stand.

Lang kon in de Nederlandsche koloniën de opheffing der slavernij niet meer uitblijven. In een steeds aanzwellenden stroom van artikelen in dagbladen en tijdschriften, in vlugschriften, in adressen en memoriën aan den Koning, in redevoeringen in de Staten Generaal, in boeken en in opzettelijk daartoe opgerichte tijdschriften werd in Nederland op de vrijverklaring der slaven aangedrongen*1. Van verschillende zijden werden plannen en ontwerpen aan de Regeering voorgelegd (zie de hieronder genoemde rapporten van de Staatscommissie, in de eerste waarvan niet minder dan 32 stelsels en plannen onderzocht werden).

De emancipatie-kwestie werd door de Regeering voor het eerst bij de Tweede Kamer gebracht bij het wetsontwerp op het beleid der regeering in de W.-I. Koloniën, ingediend op 17 Dec. 1851. Art. 92 (ontwerp Suriname) hield in, dat de kinderen uit slavinnen geboren, vrij zouden zijn en tot hun 16de jaar onder de voogdij van de meesters der moeders of onder die van een gouvernements-ambtenaar. Dit wetsontwerp werd in het volgende zittingsjaar opnieuw onveranderd ingediend; in 1855 voor de derde maal, met eenige wijzigingen. Art. 106 schreef voor ‘dat de slavernij op een nader te bepalen tijdstip zou worden afgeschaft op de wijze bij de wette bepalen’. Inmiddels was bij K.B. van 29 Nov. 1853 no. 66 eene Staats-commissie benoemd, aan welke was opgedragen, maatregelen voor te stellen ten aanzien der slaven.

Zij bracht haar eerste rapport uit, betreffende Suriname, den 16en Aug. 1855, en haar tweede, betreffende Curaçao en onderhoorigheden en de Kust van Guinea, den 26en Mei 1856. Aan hare voorstellen waren de hoofdbepalingen ontleend van de wetsvoordracht van 17 Juli 1857, door den Min. van Kol. Mijer ingediend. Onafgedaan gebleven werd het op 23 Sept. 1857 nader ter overweging aangeboden. Uit het verslag der Tweede Kamer van 31 Jan. 1858 bleek, dat men weinig met de voordracht was ingenomen. De nieuw opgetreden Min. van Kol.

Rochussen bood op 25 Oct. 1858 aan de Staten-Generaal nieuwe ontwerpen aan. Het op 7 April 1859 door de Tweede Kamer uitgebracht voorloopig verslag was niet gunstig, waarom het ontwerp werd ingetrokken en op 30 April 1860 een nieuw ontwerp ingediend. Blijkens het voorloopig verslag van 18 Juni 1860 werd ook over dit ontwerp in alle afdeelingen een ongunstig oordeel uitgesproken. Op 18 Sept. 1860 andermaal gewijzigde ontwerpen, die in het voorloopig verslag van 22 Dec. 1860 sterk werden afgekeurd en onafgedaan bleven. Door den Min. van Kol. Loudon werden eindelijk op 20 Nov. 1861 ontwerpen - waarvan de grondslagen waren ontworpen door een commissie bestaande uit de heeren C.P.

Schimpf, Jhr. I.J. Rammelman Elsevier Jr. en A.D. Van der Gon Netscher- ingediend die, door de Tweede Kamer belangrijk gewijzigd, de wet van 8 Aug. 1862, Stbl. no.164 (G.B. no. 6, P.B. no. 15) zouden worden, waarbij de slaven op 1 Juli 1863 vrij werden.

Zonder horten en stooten is men er niet gekomen, maar men bedenke dat de Regeering voor een uiterst moeilijk en ingewikkeld vraagstuk stond. Voor den landbouw in Suriname is de lange onzekerheid omtrent het tijdstip der emancipatie heilloos geweest en toen deze eindelijk kwam gaf het amendement Van Bosse (zie IMMIGRATIE) aan den landbouw een nieuwen slag. De grondbeginselen van de evengenoemde wet waren: onverwijlde opheffing der slavernij, tegemoetkoming aan de meesters voor elken slaaf zonder onderscheid van ouderdom of geslacht, de instelling, voor zooveel Suriname betrof, van een staatstoezicht van hoogstens tien jaren over de vrijgemaakten; deze waren, voor zooveel zij den ouderdom van en met 15 tot en met 60 jaren hadden, gedurende het staatstoezicht verplicht werkovereenkomsten te sluiten. Eerst na de opheffing van dit staatstoezicht zouden zij in het volle genot van het burgerrecht treden. In den aanvang heeft het sluiten van werk-overeenkomsten tot vele moeilijkheden aanleiding gegeven, die echter door het beleidvol optreden van het bestuur overwonnen werden. De tegemoetkoming heeft per hoofd bedragen, voor Suriname ƒ300 (voor slaven, die recht op manumissie hadden verkregen ƒ60), voor Curaçao, Bonaire, Aruba, St.

Eustatius en Saba ƒ200 (voor slaven, die recht op manumissie hadden verkregen ƒ30), voorSt. Martin ƒ30, bij wet van 5 Juli 1864, Stbl. no. 83 (P.B. no. 14) verhoogd tot ƒ100. Voor slaven, die recht op manumissie hadden verkregen werd op St. Martin geen tegemoetkoming gegeven.

De tegemoetkoming aan de slaven-eigenaren kwam het moederland te staan op ƒ11.876.260, waarvan ƒ9.864.360 voor Suriname en ƒ2.011.900 voor de eilanden tezamen.

Kanongebulder in den ochtend van 1 Juli 1863 kondigde aan, dat de groote dag was aangebroken. Dank zij den goeden geest die onder de slaven heerschte, de wijze maatregelen van bestuurswege en door de Moravische Broeders en Roomsch-Katholieke Geestelijken genomen, ging de dag rustig voorbij en

leidde de feeststemming, die eenige dagen aanhield, nergens tot ongeregeldheden.

Aan het einde van het staatstoezicht in Suriname verlieten, zooals verwacht was, de voormalige slaven met weinig uitzonderingen, de plantages, zoodat voor den grooten landbouw naar andere werkkracht moest worden omgezien (zie IMMIGRATIE).

Een overzicht van al hetgeen in verband staat met de emancipatie en de eerste jaren van het staatstoezicht is te vinden in Jhr. C.A. van Sypesteyn's Afschaffing der slavernij in de Nederl. W.-I. Koloniën, uit officieele bronnen zamengesteld (Overdruk uit het Bijblad van de Economist, 1866).