Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Onderwijs

betekenis & definitie

A. Suriname.

Art. XXIX van het Octroy der West-Indische Compagnie (1682) gaf aan Gouverneur en Raad de bevoegdheid om, op approbatie van Bewindhebberen, te stellen ‘eenige kleijne en modique lasten, tot verval van de noodige kosten van de voorz. respective collegien van Raden ende Regters, mitsgaders tot onderhoudt van Kercken-dienst, Schoolmeesters en diergelijcke, voor soo veel het selve soude mogen worden geoordeelt nootsackelijck of dienstigh te wesen.’

Volgens de Politiecke Notulen van 6 Maart 1694 zouden de coloniërs voor dit doel te betalen hebben ‘25 stuivers van 't duysent over de consumptie van Casave, patates, jammen, tayers, peas, coren, bannanes en backovens.’

Op de Joden-savanne had Samuel Nassy reeds in 1677 een school gesticht, waarvan verder niets bekend is, maar wie de eerste Hollandsche schoolmeester in Suriname is geweest, valt niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk was het Walterus van Aernhem, die, volgens de Politieke Notulen van 5 Dec. 1685, werd aangesteld tot ‘voorsanger, voorleser als koster van de kerck te Paramaribo op een tractement van dry hondert gulden jaerlyx ende hem geparmitteert dat alhier ter plaetse zal vermogen publicque schoole te houden.’

De ‘Societeit’, in wier handen het beheer der kolonie sedert 1683 was overgegaan, stelde, bij res. van bewindhebberen van 5 Mei 1690, Jean Benoist van Roekel tot Fransche schoolmeester, koster en voorlezer van de Fransche gemeente in Suriname aan. Hij ontvangt bij res. van 8 Mei ƒ100, te verrekenen in Suriname. In de vergadering van den Hove van 6 Oct. 1690 werd hij aangesteld tot ‘Coster, voorlezer ende schoolmeester in de Nederduytsche tael’.

In de Surinaamsche archieven vindt men daarna telkens melding gemaakt van de aanstelling van schoolmeesters en de moeilijkheden daarbij ondervonden. Naarmate de bevolking van Paramaribo toenam - daarbuiten had men geen scholen - vermeerderde het getal scholen, maar het gehalte liet langen tijd meestal veel te wenschen over, omdat allerlei onbekwame personen verlof kregen om scholen te openen. Wel is er nu en dan sprake van examens, die hun afgenomen werden, maar ook de examinatoren waren veelal onbevoegd. Gedurende de 18de eeuw berustte het toezicht over de scholen bij het Conventus Deputatorum, een onder het bestuur van Van Scharphuizen ingestelde vergadering van dominee's en ouderlingen der Neder-Duitsche en Fransche kerk te Paramaribo en van de kerken

in Commewijne en Cottica. Twee leden van het Hof woonden als commissarissen politiek en ‘Scholarchen’ het Conventus bij. De rapporten omtrent het onderzoek op de scholen geven geen hoog denkbeeld van het gehalte der onderwijzers. Kenschetsend voor den omvang van het onderwijs in die dagen is het op 2 Sept. 1726 door een zekeren Claude Mourquis tot den Gouv. Gen. Temminck gericht verzoek ‘om het School Meester Ampt hier aan Paramaribo te mogen administreren’, daarbij overleggende een ‘kort Project wegens T Schoolmeesters Ampt’, waarvan art. 4 luidde:

‘Hij zal in de 2 Uuren school-tijd geen praat ongevraagt van de discipelen gedoogen voornamentlijk in 't Neger-Engelsch, hetwelk op straffe zal verboden worden.’

In 1731 werd besloten ‘een dansmeester uit den vaderlande te ontbieden, ten ynde de jonge jeugt in manierlijkheid worde gexerceert en dat op een tractement van ƒ600, voor 't eerste jaar booven en behalve hij van zijn discipelen zal trekken en vrije passage’.

Twee jaren daarna tracht het Conventus te komen tot de stichting van een Latijnsche school. In 1742 en 1746 wordt de poging herhaald; ook toen zonder gevolg.

Tot 1760 waren er alleen voor de blanke jeugd scholen, n.l. de Neder-Duitsche en de Fransche school. Eerst in dat jaar werd er een school geopend voor‘mulatten en negers’, d.w.z. vrijen. Slavenkinderen kregen geen onderwijs. Kenmerkend voor de opvattingen van dien tijd is het dat in het Conventus werd voorgesteld dat de onderwijzer van de ‘mulattenschool’ op ‘publicque schooluren’ geen blanke kinderen zou mogen onderwijzen en de onderwijzer der Neder-Duitsche school geen mulattenkinderen. Behalve deze drie scholen waren er nog eenige andere opgericht door particulieren van zeer twijfelachtig gehalte. De schrijvers van het in 1788 verschenen Essai historique sur la Colonie de Surinam zeiden van de scholen in dien tijd: ‘Men leert er niet anders dan schrijven, eenige regels der rekenkunde, een weinig grammaire en de eerste beginselen van de taal des lands en van het Fransch.’ Hierbij had nog genoemd moeten zijn het werktuigelijk van buiten leeren van den catechismus. Meer kon men in dien tijd ook niet verwachten, vooral ook omdat de gegoeden hunne kinderen voor verdere opleiding naar Holland zonden.

Omstreeks 1795 waren er twee ‘Landschoolmeesters’ in de divisiën Cottice en Perica. Omtrent de andere divisiën zijn geen opgaven gevonden. Opmerkelijk dat in de Surinaamsche Almanakken van dien tijd, waarin men naamlijsten vindt van ambtenaren, eigenaren, administrateurs en directeurs van plantages en van de ‘kooplieden, winkeliers en neeringdoende ingezeetenen, mitsgaders kunstenaren en ambagtslieden’ te Paramaribo, de schoolmeesters niet genoemd zijn; wèl een teekenmeester, de muziekmeesters en een dansmeester.

Moet men de traditie gelooven dan deed het onderwijs te Paramaribo een belangrijke stap vooruit met de komst van Johannes Vrolijk, een Surinamer van geboorte, die zijne opleiding in Nederland had genoten en in 1809 te Paramaribo eene school opende, die spoedig een bloeiende inrichting werd. Een tweede onderwijzer, wiens naam in de annalen der Surinaamsche schoolwereld een goeden klank heeft, de hoofdonderwijzer Corstiaan Aert Batenburg, kwam in 1816 uit Nederland zich te Paramaribo vestigen en wijdde zich nagenoeg een halve eeuw aan de opvoeding der Surinaamsche jeugd. Zijne school voor uitgebreid lager onderwijs wordt in de officiëele stukken uit dien tijd ‘de hoofdschool’ genoemd.

Het Regeerings Reglement van 1815 schreef in art. 47 voor, dat het Hof van Policie bijzonder zijne aandacht zou vestigen op het Onderwijs der Jeugd en de Scholen, toezien ‘dat in dezelve niets geleerd of verrigt worde, hetwelk tegen de goede zeden of politieke orde strijdig is, en de Openbare Onderwijzers, zoowel in hun onderwijs, als leven en gedrag naauwkeurig gadeslaan. Geene Schoolonderwijzers, die niet directelijk van hier worden uitgezonden, zullen in de Kolonie worden geadmitteerd ter beoefening van hun beroep, dan op speciale Admissie van den Gouverneur Generaal, die naauwkeurig zal hebben te onderzoeken naar derzelver gedrag, goede zeden, beginselen en bekwaamheden.’

Als een uitvloeisel van dit voorschrift werden, op voordracht van de ‘Commissie

tot het schoolwezen’, bij resolutie van 19 Mei 1817 (S.B. no. 14) ‘eenige Algemeene Schoolwetten voor de Schoolhouders en Onderwijzers der jeugd’ vastgesteld, een eigenaardig stuk wetgeving, die in sommige harer uitvoerige beschouwingen meer heeft van een paedagogische handleiding dan van een onderwijswet. Art. 1 verdeelde de scholen in middelbare en lagere; de middelbare waren niet anders dan de gewone lagere scholen van thans; op de lagere, in de ‘schoolwetten’ bedoeld, zou onderricht gegeven worden ‘in het Spellen en Lezen, alsmede in de beginselen der Schrijf- en Rekenkunde.’ Het tweede hoofdstuk gaf eenige goede hygiënische voorschriften omtrent de schoolvertrekken, enz. Uit de omstandigheid, dat het noodig geoordeeld werd in de ‘Schoolwetten’ een verbod op te nemen, als hier volgt, mag veilig afgeleid worden, dat op de Surinaamsche scholen de roede niet gespaard werd. Art. 8 van de 2e afd. van het 2de hoofd luidde n.l.: ‘Alle wreede en onverstandige ligchamelijke kastijdingen, zooals het slaan met plakken, bullepezen, stokken of andere strafinstrumenten, het sluiten in blokken, enz. worden mitsdeze uitdrukkelijk verboden; een matig gebruik der roede voor kleine kinderen, die nog niet genoegzaam vatbaar zijn voor rede, wordt in sommige gevallen alleenlijk toegestaan, mitsgaders het matig gebruik van ligte wisjes, die niet schaden kunnen, voor stoute onwillige jongens, die anders niette bedwingen zijn. De onderwijzers zullen bijzonder in het oog houden, dat omtrent kinderen, tot de teedere sekse behoorende, vooral voorzigtigheid in het kastijden, waar dit noodzakelijk te pas mogte komen, moet worden in acht genomen.’ Niettegenstaande dit verbod bleven lichamelijke straffen nog zeer lang op de Surinaamsche scholen in zwang en behoorden op menige school een ‘tamarindezweep’ (een dun twijgje van den tamarindeboom) en een eind touw tot de gewone tuchtmiddelen.

Hoe het ook zij, de toestand door deze schoolwetten geschapen was beter dan de ongeordende, welke voordien heerschte.

Het Reg. Regl. van 1828 droeg het bestuur van het onderwijs aan een Raad-commissaris op en gaf voorts eenige algemeene voorschriften (art. 110-113). De zorg voor het Publiek onderwijs werd opgedragen aan het bij art. 91 van genoemd Reg. Regl. ingestelde Gemeentebestuur ‘met aanbeveling, om, in den geest der bestaande schoolverordeningen in het Moederland, de meest mogelijke verbetering te beoogen, en bedacht te zijn, om het primair Onderwijs, zoo mogelijk met eene Industrieschool in verband te brengen, steeds zorgende voor een goede inrigting der schoolvertrekken en eene toereikende bezoldiging der Onderwijzers; alsmede alle doelmatige particuliere ondernemingen, die strekken kunnen om aan de jeugd eene beschaafde opvoeding, ofwel eenig hooger onderwijs te verschaffen, desnoods door geldelijke tegemoetkoming van wege de Gemeente te ondersteunen.’

Reeds bij K.B. van 9 Aug. 1832 (S.B. no. 13) werd het Reg. Regl. van 1828 vervangen door een ander, waarbij het Gemeentebestuur verdween. De open bare inrichtingen van onderwijs werden nu opgedragen aan de onmiddellijke en bijzondere zorg van den Gouv. Generaal. Twee jaren na de invoering van het nieuwe Reg. Regl. werd, bij Publ. van 19 Nov. 1834 (G.B. no. 16) een nieuw reglement op het Lager Schoolwezen en Onderwijs afgekondigd.

In vele opzichten bracht deze nieuwe regeling groote verbetering. De eischen aan hen te stellen, die lager onderwijs geven, werden duidelijk omschreven en het toezicht op de scholen beter geregeld. De onderwijzers werden in 4 rangen onderscheiden. Ongelukkig hadden alle rangen de bevoegdheid om aan het hoofd van een school te staan, en daar de examen-eischen voor de laagste twee rangen zeer gering waren, liet het gehalte van vele der toen opgerichte scholen veel te wenschen over. Toch heeft de kolonie aan deze regeling een gansche reeks zeer bekwame onderwijzers te danken gehad, wier scholen veel nut gesticht hebben en wier namen nog steeds voortleven in de herinnering van ouden van dagen in de kolonie.

De Schoolcommissie had de bevoegdheid om behoeftige kinderen kosteloos op de ‘Stadsschool’, en behoeftige kinderen, die blijken gaven van buitengemeene vlijt, geschiktheid en goed gedrag, op de ‘Hoofdschool’ te plaatsen.

In 1844 begonnen de Moravische Broeders eenig zeer elementair onderwijs te geven aan de Slavenkinderen. Zoowel op de plantages als in de hoofdplaats richtten zij scholen op, die weldra in bevolking toenamen. Vóór 1850 hadden zij op de plantage Rust en Werk eene school tot opleiding van onderwijzers. In 1852 richtten zij op de plantage Beekhuizen, nabij Paramaribo, hunne ‘centraalschool’ met het zelfde doel op. De eerste kweekelingen waren slavenkinderen, op verzoek van de hoofdvoorstanders der gemeente, door de plantage-eigenaren afgestaan (zie Kol. Verslag over 1851 en voorts het art.

BROEDERGEMEENTE). Ook de R.K. Missie had vóór de emancipatie scholen

opgericht, waarop ook aan slavenkinderen onderwijs werd gegeven.

In den aanvang der tweede helft van de 19de eeuw valt een belangrijke opbloei van het uitgebreid lager onderwijs te constateeren; bekwame onderwijzers uit Nederland kwamen zich te Paramaribo vestigen, in 1854 A. Brouwer, in 1856 de Zusters Franciscanessen van Roosendaal, in 1857 N. van Meerten.

Groote uitbreiding verkreeg het onderwijs, toen in 1863 da slavernij was afgeschaft en er voorzien moest worden in het onderwijs van de voormalige slavenkinderen. Overal in de districten verrezen scholen, van gouvernementswege opgericht en door de Evangelische Broedergemeente en de R.K. Missie. Op de scholen der Broedergemeente was het Neger-Engelsch de voertaal bij het onderwijs.

Het Reg. Reglement van 1865 gaf omtrent het onderwijs de volgende voorschriften: ‘Art. 157. De verspreiding van verlichting en beschaving en de aanmoediging van kunsten en wetenschappen wordt door de Regering aanhoudend behartigd. Art. 158. Het geven van onderwijs staat vrij aan een iegelijk, die voldoende bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid levert.

Art. 159. Zooveel de middelen gedoogen, zorgt de overheid, dat het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden onder het bereik brenge ook der onvermogenden.

Zij doet dit door ondersteuning van bijzondere of oprigting van openbare scholen.

Art. 160. De regeling van het onderwijs op deze grondslagen geschiedt bij koloniale verordening.’

Uit het tweede lid van art. 159 volgt niet dat de wetgever van het Reg. Regl. de bedoeling heeft gehad het bijzonder onderwijs op den voorgrond te plaatsen, zooals wel eens beweerd is. Uit de geschiedenis van dat Regl. blijkt duidelijk, dat het bijzonder onderwijs het eerst is genoemd, omdat er destijds zoo goed als geen ander onderwijs in Suriname bestond.

Aan de kerkelijke gemeenten, die zich met het onderwijs aan de kinderen van onvermogenden belastten, werk van bestuurswege voor het eerst in 1865 aan de Morav. Broeders, in 1866 aan de R.K. geestelijken geldelijke ondersteuning verleend. Naarmate het onderwijs zich uitbreidde groeiden ook de subsidiën aan, welke nu aanzienlijke sommen bedragen.

Ingevolge art. 160 van het Reg. Regl. diende de Gouverneur Van Idsinga in 1873 aan de Koloniale Staten een ontwerp-verordening in, die echter door den Gouverneur Van Sypesteijn, omdat hare uitvoering te kostbaar werd geacht, ingetrokken en vervangen werd door een andere ‘houdende voorloopige voorzieningen’, die de nog steeds (1916) van kracht zijnde verordening van 8 Dec. 1876 (G.B. 1877, no. 10) is geworden.

Deze verordening was een belangrijke stap op den goeden weg, in de eerste plaats omdat zij leerplicht voorschreef voor kinderen van 7-12 jaren. Met het toezicht op het onderwijs werd belast een inspecteur - die bij amendement in de verordening is gekomen - bijgestaan, te Paramaribo door een commissie van onderwijs, in Nickerie door een sub-commissie en in de overige districten door de districts-commissarissen.

Het onderwijs omvat, volgens deze verordening, ongeveer dezelfde leervakken als op de scholen in Nederland. Het geven van godsdienstonderwijs wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen, die het alleen buiten de schooluren, in de scholen mogen geven. Het aantal schooluren per dag is minstens vier. Op de meeste scholen in de kolonie wordt onderricht gegeven in de handwerken voor

meisjes. Bovendien bestaan er te Paramaribo verscheidene brei-, naai- en knipscholen.

De voertaal van het onderwijs is het Hollandsch. Alleen in de laagste klassen der volksscholen is de onderwijzer dikwijls verplicht zich van het Neger-Engelsch te bedienen tegenover nieuwelingen, die geen woord Hollandsch verstaan. Op de scholen der Broedergemeente bij de Boschnegers wordt het onderwijs in den regel nog in het Neger-Engelsch gegeven. Op de meeste andere scholen der gemeente was dit het geval tot aan de inwerkingtreding van de verordening van 1876.

De onderscheiding van de onderwijzers in 4 rangen werd uit het reglement van 1834 behouden. De eerste rang is gelijkwaardig met den hoofdonderwijzers-rang in Nederland, de derde met den onderwijzers-rang. De onderwijzers van alle rangen hadden de bevoegdheid om aan het hoofd van een school te staan. Eerst in 1886 was het gebrek aan onderwijzend personeel zoover verminderd, dat de bevoegdheden konden beperkt worden, in dien zin dat voortaan, om aan het hoofd van een school te komen, vereischt werd, voor Paramaribo het bezit eener akte van bekwaamheid van ten minste den tweeden, voor de districten van ten minste den

3en rang (G.B. no. 20). Afschaffing van den 4en rang was toen nog niet mogelijk.

Vóór de verordening van 1876 bestond er geen goed georganiseerde opleiding van onderwijzers; wel waren in 1869 twee hoofdonderwijzers door het bestuur aangewezen om jongelieden op te leiden, maar er was geen arbeidsverdeeling en

ieder der onderwijzers gaf in al de examenvakken onderricht. In 1877 werd eene normaalschool opgericht tot opleiding van onderwijzers van den 4en en den 3en rang.

Het onderwijs werd opgedragen aan 3 hoofdonderwijzers, ieder voor een deel. Deze school, waarop tot 1907 het onderwijs kosteloos was, werd in dat jaar gereorganiseerd en komt nu min of meer overeen met eene kweekschool in Nederland. Het getal onderwijzers heeft belangrijke uitbreiding ondergaan. Van 1907-1914 liep het getal leerlingen uiteen van 52 tot 89, dit laatste cijfer in 1910.

Van 1906-1910 heeft er van wege het Surinaamsch Onderwijzers-genootschap een cursus bestaan tot opleiding voor den 2en rang. De speciale opleidingen door de Evangelische Broeder gemeente en de R.K. gemeente zijn respectievelijk in 1909 en 1913 gestaakt.

Tot 1907 bestond er tweemaal 's jaars gelegenheid tot het afleggen van de

verschillende onderwijzers-examens; sedert 1908 slechts éénmaal (G.B. 1907 no. 77).

Een school voor middelbaar onderwijs, onder de beste vooruitzichten in Nov. 1877 te Paramaribo opgericht, bleef slechts een 4 tal maanden in leven. Minister Van Bosse, die, waar het Suriname betrof, niet altijd een gelukkige hand had (Zie IMMIGRATIE) haalde, zonder voldoenden grond een streep door den betreffenden begrootingspost. Eerst onder het bestuur van Gouverneur Smidt gelukte het, in 1887, eene openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs tot stand te brengen, die zich langzamerhand heeft ontwikkeld tot een inrichting, de Hendrikschool geheeten, waarvan de hoogste drie klassen overeenkomen met een driejarige hoogere burgerschool in Nederland en waaraan verscheidene hoofdonderwijzers verbonden zijn, die tevens bevoegd zijn om middelbaar onderwijs te geven. Op 31 Dec. 1914 telde deze school 430 leerlingen, t.w. 261 jongens en 169 meisjes.

De tot 1880 te Paramaribo bestaande scholen, waren met enkele uitzondering, particuliere scholen van zeer uiteenloopend gehalte, zoowel wat het personeel als wat de materiëele inrichting betrof. Onvermogende kinderen, die van gouvernementswege onderwijs genoten, werden - voor zooveel ze niet de scholen der Evang. Broedergemeente en der R.K. Missie bezochten - door de Commissie van Onderwijs tegen betaling op die particuliere scholen geplaatst. Het was een stelsel waaraan vele gebreken kleefden. Daarom besloot het koloniaal bestuur in 1880 tot de oprichting van een groote openbare school, weldra gevolgd door andere.

Dat was een belangrijke stap vooruit, maar de verbetering bleef half werk zoolang de onderwijzers aan deze scholen geen ambtenaren waren in den zin van het pensioen-reglement. Dit werden zij eerst in 1888 bij de onder het bestuur van

Gouverneur Smidt tot stand gekomen pensioenverordening (G.B. no. 23).

Behalve die van den 4en rang, hebben de openbare onderwijzers progressieve jaarwedden, die gelijk zijn voor beide seksen. Onder het bestuur van Gouverneur

Lely werden de jaarwedden bij verordening (G.B. 1904 no. 15) vastgesteld. Dezelfde verordening regelde de - tot dien tijd telken jare bij de begrooting vastgestelde ondersteuning aan besturen van bijzondere scholen voor lager onderwijs. In 1913

(G.B. no. 33) onderging deze regeling eenige wijziging.

Op de scholen voor gewoon lager onderwijs te Paramaribo, zoowel openbare als bijzondere (met een enkele uitzondering), en op alle in de districten is het onderwijs kosteloos. De scholen voor uitgebreid lager onderwijs, die alleen in de hoofdplaats gevonden worden, zijn niet kosteloos.

Het ‘ambulantisme’ van de schoolhoofden bestaat in Suriname niet; ook op de groote scholen hebben deze een klasse of het onderwijs in bepaalde vakken voor hunne rekening. Tegelijk met de stichting dier openbare scholen zijn

schoolvergaderingen ingesteld. De meeste districtsscholen zijn nog scholen met één leerkracht, waardoor een behoorlijke klasse-indeeling ontbreekt.

Onderwijzers, kweekelingen en leerlingen, die niet voorzien zijn van een geneeskundige verklaring dat zij aan geen besmettelijke ziekte lijden, worden in de scholen niet toegelaten. Sedert 1889 worden op de kostelooze scholen de aan trachoom en andere oogziekten lijdende kinderen op school behandeld. Vanwege het departement van onderwijs werd meermalen de medewerking der onderwijzers ingeroepen ter verbreiding van juistere denkbeelden omtrent het ontstaan en de besmettelijkheid van zekere ziekten (malaria, lepra, enz.). Verplichte vaccinatie voor onderwijzers en schoolgaande kinderen werd voorgeschreven bij verordening van

15 Dec. 1903 (G.B. 1904 no. 16). De mogelijkheid van ontheffing werd hierbij echter voor de bijzondere scholen opengelaten.

Sedert 1911 wordt te Paramaribo op een school voor lager onderwijs de proef genomen met een andere leerwijze, waarvan men betere resultaten verwacht. Deze proef is in Suriname bekend onder den naam van ‘de reorganisatie’. Voorts is er een begin gemaakt met de invoering van het slöjd-onderwijs en met de inrichting van schooltuinen. Een ontwerpverordening regelende het voorbereidend-, het lageren het voortgezet onderwijs, op 12 Juni 1914 door Gouverneur Van Asbeck aan de Koloniale Staten ingediend, is (Jan. 1916) nog niet behandeld.

De verordening van 1876 zwijgt geheel over het bewaarschool-onderwijs; iedereen mag dus eene bewaarschool oprichten. Tot voorbereiding van eene reorganisatie van dit onderwijs werd in het eind van 1912 het hoofd van de leerschool verbonden aan de kweekschool voor bewaarschool-onderwijzeressen te Leiden naar Suriname gezonden, eene opdracht die met goeden uitslag bekroond is.

Tusschen 1890 en 1906 had men op enkele groote centra van bevolking speciale scholen, door het gouvernement gesticht ten behoeve van de kinderen der Britsch-Indische immigranten, die daar onderwijs kregen in hunne landstalen. De laatste twee dier scholen werden op het einde van 1906 opgeheven.

Sedert Mei 1882 is op de scholen voor de kinderen de gelegenheid opengesteld om spaarpenningen te beleggen. In 1914 werd door de hoofden van scholen bij den inspecteur voor het onderwijs (door wiens bemiddeling de spaarpenningen der scholieren bij de koloniale postspaarbank worden belegd) een bedrag van ƒ4339 gestort. Op 31 Dec. 1914 namen 3639 scholieren aan het sparen deel, zijnde ruim 35 percent van het getal schoolgaande kinderen, en waren 1729 scholieren in het bezit van een boekje der kol. postspaarbank, d.i. bijna 16 percent van het getal schoolgaande kinderen en bijna 48 percent van het getal deelnemers aan het sparen. Van de invoering derschoolspaarbanktot31 Dec. 1914 werd door de hoofden van scholen bij den inspecteur gestort ƒ157195, waarvan ƒ155638 op naam van scholieren werd overgeschreven.

In het laatste 40tal jaren is de schoolbevolking zeer belangrijk toegenomen, het sterkst op de scholen der R.K. Missie, zoowel de jongens- als de meisjesscholen. Van 1877 (hetjaarvan de invoering van den leerplicht) tot 31 Dec. 1914 bedroeg de toeneming 5542, terwijl het percentage van het gemiddelde schoolbezoek van 75 tot 84 steeg. Het schoolverzuim is dus nog zeer aanzienlijk en het zal veel moeite kosten het met vrucht te bestrijden. In dezelfde tijdruimte steeg de schoolbevolking van Paramaribo van 3201 tot 7205; het percentage van het gemiddelde dagelijksche schoolbezoek klom daarbij van 73 tot 85. Bij de beoordeeling van deze vermeerdering is in het oog te houden, dat in dezelfde tijdruimte de bevolking der kolonie van 48991 tot 85536 en die van Paramaribo van 21299 tot 35530 steeg, voor zooveel deze bevolkingscijfers vertrouwen verdienen.

Van de 71 scholen op 31 Dec. 1913 zijn 55 gemengd, 8 alleen voor jongens en 8 alleen voor meisjes bestemd; 8 van deze scholen zijn scholen voor uitgebreid lager onderwijs. In de rubriek onderwijzers zijn alleen medegeteld de onderwijzers der verschillende rangen; niet de bezitters van akten alleen voor speciale vakken. Onder de niet gesubs. partic. scholen bevinden zich ook de scholen voor uitgebreid lager onderwijs der R.K. missie en die der zusters Franciscanessen. Voorts waren er nog 8 scholen der Evang. Broedergemeente bij de Boschnegers met een gezamenlijke schoolbevolking van 248 leerlingen, n.l. 123 jongens en 125 meisjes.

Er zijn in Suriname twee onderwijzersgenootschappen: het Surinaamsch Onderwijzersgenootschap, in 1895 opgericht (nadat een in 1853 opgerichte voorganger was verloopen) telde op 31 Dec. 1914 106 leden en 6 eereleden. Op 1 Jan. 1906 begon dit genootschap een maandblad (later 14daagsch) ‘Het Onderwijs’ uit te geven, dat in 1911 ophield te verschijnen. Sedert Maart 1915 verschijnt het blad weer. Het andere genootschap, ‘Broederschap’ geheeten, opgericht in 1892 waarvan de leden op de scholen der Evang. Broedergemeente werkzaam zijn, telde 35 leden.

Sedert 1908 bezit Paramaribo een schoolmuseum, gesticht door een kort voordien opgerichte ‘Vereeniging tot bevordering van het onderwijs.’

Vermindert men met dit bedrag de uitgaven, dan komt men tot een cijfer van ƒ399.425. Bij een geraamd eindcijfer der koloniale begrooting van ƒ7,764.816 maken de uitgaven voor het lager onderwijs, het onderhoud der schoolgebouwen daaronder niet begrepen, ruim 5 perc. der begrooting uit. (Zie ook de artikelen AMBACHTSONDERWIJS, BROEDERGEMEENTE, GENEESK. SCHOOL, HOEDENVLECHTERIJ, LANDBOUW, MACHINISTENCURSUS, MISSIE (R.K.) en TUCHTSCHOOL).

Litt. Archivalia (Rijksarchief). - Hartsinck, II, 891. [E. Beyer.] Suriname in deszelfs tegenw. toestand. Amst. 1823, blz. 71. - [G.P.C. Baron Van Heeckeren van Waliën]. Aanteekeningen betrekkelijk de Kol. Suriname.

Arnhem. 1826. blz. 118 v. - M.D. Teenstra. De Negerslaven in de Kol. Suriname. Dordr. 1842, blz. 57 v. - L.C. B(atenburg).

Over de taak en de eischen der lagere school. (Tijdschr. West-Indië Haarlem 1858, II. 268-281.) - J. Wolbers, Gesch. v. Suriname. Amst. 1861, blz. 170, 193,194,200,201,256,272, 273,285, 529, 559 en 607. - H.C. ten Broeke. Bijdrage tot de gesch. v.h. schoolwezen in Nederl.

Guyana, Paramaribo, 1874. - R.A.P.C. o'Ferrall, Korte Schets v.d. Gesch. v.h. onderwijs in de Kol. Suriname, Paramaribo, 1890. - J.R. Thomson, Bijdr. tot de gesch. v.h. onderwijs in Suriname. Paramaribo, 1897. - J.J. Heilbron, Quelques renseignements sur l'instruction publique de la Colonie de Suriname. (Bibliothèque coloniale Internationale, serie IX, 1909). - Idem, Hoe moet het lager onderwijs in de Kol.

Suriname worden ingericht? Paramaribo, 1909. - Rapport v.d. Comm. betr. de Reorganisatie v.h. onderwijs in de kol. Suriname, benoemd bij G.R. van 10 Nov. 1909 no. 9. Paramaribo 1910. - Gegevens betreffende Suriname. Amst. 1910, blz. 147-161. -Tj. Nawijn, Reorganisatie van het onderwijs.

Paramaribo 1910. -Idem. Rapport betr. het onderwijs op eenige scholen in Nederland in verband met de voorgenomen reorganisatie v.h. lager onderwijs in de Kol. Suriname. Paramaribo 1911. - De econom. en financ. toestand der Kol. Suriname. Rapport der Suriname-commissie, 's Gravenh. 1911, blz. 75-89. - Vinken.

Een en ander uit de Gesch. v.h. onderwijs in Suriname. (De Surinamer van 29 Juni - 2 Juli en 3 Oct. 1912). - Fred. Oudschans Dentz. (De Surinamer van 27 Aug. 1911). Koloniale Verslagen. - Jaarcijfers.

B

De Nederlandsche Antillen.

Over het onderwijs op Curaçao zijn de berichten tot aan het optreden van den directeur Rodier zeer schaarsch. Tot dien tijd had de Compagnie zich zeer weinig

aan het onderwijs laten gelegen liggen. Sedert de vestiging der Hollanders op het eiland had de Compagnie zich ertoe bepaald een schoolmeester, tevens voorzanger en aanspreker te onderhouden. Een langdurige vacature in dit ambt werd voor de ingezetenen van de Willemstad, de Overzijde en Pietermaai, aanleiding om op eigen kosten scholen op te richten, terwijl eenige van de meest gegoede ingezetenen, die buiten woonden, huisonderwijzers aanstelden. Op een klacht van den in 1764 aangestelden Compagnie's schoolmeester, gelastten Bewindhebbers aan Rodier de private school op Pietermaai op te heffen, die in de Willemstad te laten bestaan zoolang zij zou staan onder den schoolmeester, die er over was aangesteld, toen er geen Compagnie's schoolmeester was en verder geen private scholen toe te laten dan een of twee aan de Overzijde. ‘Kleijne kinderscholen’ waren onder dit verbod niet begrepen. Eerst in 1767 kreeg Rodier - op zijn aandrang en dien van de ingezetenen - algemeene vergunning het oprichten van private scholen toe te staan, mits de bewindhebberen van elke oprichting kennis kregen en de schoolmeesters waren voorzien van een ‘acte van consent’ van den directeur, die deze niet zou mogen afgeven ‘voor en aleer bij van de bekwaamheid, goede hoedanigheid en betamelijk gedrag van den meester zou wezen overtuigd en verzekerd.’ Hamelberg, aan wien deze berichten ontleend zijn, vermeldt verder dat ‘de ordinaire tax voor scholieren, die leerden spellen en lezen 4 realen was per maand, voor die lezen en schrijven leerden 6 realen, voor die welke leerden lezen, schrijven en cijferen 7 realen of 1 reaal minder, als zij zelf pen en papier brachten.’

Kort nadat Curaçao aan Nederland was teruggegeven rapporteerde de gouv. gen. A. Kikkert op 2 Juli 1817 aan de Regeering: ‘Sedert ruim een derde van een eeuw is de opvoeding der kinderen onder de voornaame lieden veel verbeterd. Gebrek aan goede onderwijzers echter is de oorzaak dat dezelve tot nog toe niet tot die volmaaktheid als in Europa is gebragt geworden. Het onderwijs was hier slechts bepaald in het leeren lezen, schrijven, rekenen, Italiaansch boekhouden en eene zeer oppervlakkige kennis der Hollandsche taal. Naderhand begon zich hetzelve meer uit te breiden tot andere talen als Fransch, Spaansch, Engelsch, doch de gronden onzer moedertaal ontbrekende werden ook de vreemde talen, gelijk ligt te beseffen is, gebrekkig onderwezen en geleerd.’ En verder: ‘De toestand der scholen vóór de aankomst van den staatsschoolmeester den heer Van Paddenburgh is beklagenswaardig.

Elk die maar niets te verdienen had, rigtte eene school op, ofschoon hij zelfs niet in staat was goed te lezen en te schrijven, en naauwlijks was er één die den naam van onderwijzer verdiende. De inrigting der scholen waren ook geenszins tot dat oogmerk berekend. De voornaamsten (eene uitgezonderd) kon men niet dan met de a-b-c schooltjes in de dorpen in 't moederland vergelijken. De kinderen der minvermogenden een weinig lezen, schrijven en rekenen geleerd hebbende worden in een of ander handwerk onderwezen, hier van daan zoo veele ambachtslieden op dit eiland, die door gebrek aan bezigheid en broodwinning eindelijk tot armoede moeten vervallen.’

Ook de nieuwe ‘staatsschoolmeester’ schijnt niet aan de verwachtingen beantwoord te hebben.

Omtrent het onderwijs op de Bovenwindsche Eilanden gedurende de eerste eeuw der vestiging zijn de berichten nog schaarscher dan voor Curaçao. Gedurende langen tijd schijnt de Compagnie de zorg daarvan aan particulieren te hebben overgelaten. Tegen het eind van de 18de eeuw vroeg en verkreeg de directeur van St. Eustatius, Runvels, van Bewindhebberen een vaderlandschen onderwijzer, opdat de moedertaal niette gronde ging. Dominee Brill (1787-1792) betoogde de wenschelijkheid van onderwijs in het Nederlandsch voor de kinderen der gekleurden en bijzonder voor die der slaven. In 1819 rapporteert de Gouv.

Gen. van St. Eustatius, St. Martin en Saba, dat sedert 1818 op St. Eustatius geene inrichtingen van godsdienst of opvoeding der jeugd meer bestonden ‘dan een Methodiste leeraar, die zich verledigt tot het geven van onderwijs in de Engelsche taal, in het lezen, schrijven en in de beginselen der cijferkunst, schoon hij hierin geen genoegzaam bestaan vindt vermits de weinige vermogende ingezetenen hunne kinderen naar elders zenden om hun hart en verstand te beschaven.’

Teenstra, die in 1829 het eiland bezocht, schrijft dat er toen vier scholen op het eiland waren, waarin in het Engelsch werd onderwezen. Op twee daarvan waren blanke onderwijzers; de twee andere werden door ‘gekleurde vrouwen’ gehouden. Tweemaal in de week werd er ook school gehouden voor onvermogenden, in de Methodistenkapel, waar de kinderen alleen in het lezen werden onderwezen.

Omtrent St. Martin rapporteerde in Dec. 1816 de kommandant der eilanden St. Martin en Saba dat ‘een bijzondere aandacht op de opvoeding der jeugd, vooral in dit eiland waar dat juist al te zeer is verwaarloosd, zal behoren te worden gevestigd.’ In 1829 vond Teenstra het schoolwezen nog zeer gebrekkig; het onderwijs bepaalde zich tot de Engelsche taal. De meer gegoede ingezetenen zonden hunne zonen ter opvoeding naar Europa en de dochters naar Antigua of een der andere Engelsche eilanden. Op Saba vond hij in de kerk, een lid van den raad van policie, in zijn kwaliteit van schoolmeester, bezig een 15tal kinderen te onderwijzen in de Engelsche taal.

Van een regeling van het onderwijs op Curaçao is er eerst in 1819 sprake. De Gouv. Gen. Kikkert stelde op 29 Nov. van dat jaar (P.B. no. 28) een ‘provisioneel reglement op het schoolwezen’ vast, waarbij o.m. bepaald werd dat er vier landsscholen op het eiland zouden zijn - alle vier op de hoofdplaats - n.l. twee van den eersten en twee van den tweeden rang. De bestaande particuliere scholen werden ‘om gewigtige redenen’ vooralsnog toegelaten; nieuwe mochten echter niet worden opgericht dan met toestemming van den Gouv. Gen. en er mochten niet meer dan drie zijn.

Kinderen van onvermogenden konden kosteloos de landscholen bezoeken. Het ‘hoofdonderwijs’ op de vier landsscholen zou in de Nederduitsche taal zijn. Op de scholen van den tweeden rang zou onderwijs gegeven worden in lezen, schrijven en rekenen, op die van den eersten rang bovendien in vreemde en ‘buitenlandsche’ talen, alsmede aardrijks- en geschiedkunde, enz. ‘voor zoo ver de schoolonderwijzers hiertoe bekwaam’ waren. Op laatstgenoemde scholen mocht het schoolgeld niet meer bedragen dan 27 realen, op eerstgenoemde niet meer dan 12 realen per maand voor ieder kind. Met het toezicht op het onderwijs waren vier schoolopzieners belast.

Ten behoeve der landsscholen werd een som van ƒ2000 Hollandsch courant uit de koloniale kas beschikbaar gesteld om daaruit te bekostigen het onderwijs aan onvermogenden, schoolbehoeften, de jaarlijks uit te deelen prijzen aan de leerlingen, ‘boeken tot geschenken of buitengewone douceurs aan eenigen onderwijzer, die zich bij uitnemendheid onderscheidde’ en voorts ‘werken tot onderrigting en verdere eigene oefening der onderwijzers.’

Tegen hen die ‘zich zouden mogen verstouten’ om eenige school zonder speciaal consent van het bestuur op te richten ‘of reeds clandestinelijk daargesteld zijnde’, aan te houden werden in 1839 (P.B. no. 225) ‘meer doelmatig geacht wordende bepalingen’ vastgesteld: de eerste en tweede maal geldboete, de derde maal, gevangenzetting voor den tijd van ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar.

Snel heeft zich het openbaar onderwijs op Curaçao niet ontwikkeld. Uit het Kol. Verslag over 1851 blijkt dat er in dat jaar ƒ4734,29 is uitgegeven voor plaatsing van

onvermogenden op de landsscholen en voor schoolbehoeften. Het getal onvermogende leerlingen was toen 259 (200 jongens en 59 meisjes). Op de bijzondere scholen, met inbegrip van bewaar- en zondagsscholen, gingen toen 420 jongens en 495 meisjes. Op Bonaire was er ééne landschool met 25 kosteloos geplaatste leerlingen en 42 voor rekening van particulieren. Op Aruba had men ééne landsschool, waarop 21 kosteloos geplaatste leerlingen, en een particuliere school, meer bepaaldelijk voor de Spaansche taal. St. Martin had eveneens ééne landsschool met 42 gratis leerlingen en 20 schoolgeld betalende.

Het kol. Verslag over 1854 deelt mede dat slavenkinderen op Bonaire van landswege geen onderwijs genoten.

De grondlegger van het R.K. bijzonder onderwijs was de eerste Bisschop van Curaçao, de Amsterdammer Martinus Johannes Niewindt, die van 1824 tot 1860 de missie bestuurde. De erbarmelijke onderwijstoestanden in de hoofdplaatsen en de afwezigheid van iedere gelegenheid tot onderwijs in de overige districten, bewogen hem hulp in het Moederland te zoeken. Eerst in 1842 kreeg hij de beschikking over een voldoend aantal Hollandsche schoolzusters om een begin van uitvoering aan zijn plannen te kunnen geven en toen werd in de hoofdstad van Curaçao een meisjesschool geopend met drie afdeelingen voor de drie standen. Eenige maanden later bewerkte hij de overkomst van een Katholiek Hollandsch onderwijzer, den heer Bernard Huijcke, die een school voor meer uitgebreid onderwijs in de hoofdstad op C. opende voor de mannelijke jeugd. Vijfjaar later, in 1847, werd de eerste school buiten de stad te Barber (Westdivisie) gesticht. Geleidelijk breidde zich sedert, onder Mgr. Niewindt en diens opvolgers, het R.K. onderwijs uit, zoodat thans geen enkele R.K. parochie haar school mist.

Het Reg. Reglement van 1865 gaf voor het onderwijs dezelfde voorschriften als voor Suriname (zie boven). In 1873 (P.B. no. 9) werd dan ook een verordening vastgesteld regelende het onderwijs, die in niets meer geleek op haar voorganger van 1819. Aan bijzondere scholen kon nu subsidie worden verleend; aldus gesubsidieerde scholen zouden gelijk de openbare, toegankelijk zijn voor kinderen van alle godsdienstige gezindheden. De leerstof op de scholen voor gewoon lager en meer uitgebreid lager onderwijs was als in de Nederlandsche wet. Er zouden vier klassen van openbare onderwijzers zijn, met jaarwedden van ƒ1000, ƒ1400, ƒ1800 en ƒ2800.

Om tot een hoogere klasse over te gaan moest de onderwijzer ten minste 5 jaren in de voorgaande klasse werkzaam zijn geweest. Zij zouden ambtenaren zijn in den zin van het pensioenreglement.

Reeds in 1884 (P.B. No 16) werd deze verordening herzien. Was er in de vorige regelingen geen sprake van opleiding van onderwijzers, nu had het bestuur te zorgen voor de instelling van normaallessen voor hen, die zich voor het verkrijgen eener akte wenschten te bekwamen. De regeling der normaallessen kwam reeds bij besluit van den Gouverneur van 8 Dec. 1884 (P.B. no. 18) tot stand.

Het van gouvernementswege verstrekte onderwijs zou in drie afdeelingen verdeeld zijn. Dat van de laagste afdeeling zou gratis in de geheele kolonie verstrekt worden. Voor de Bovenw. Eilanden omvatte het tevens het onderwijs in de Engelsche taal. Het onderwijs van de tweede afdeeling, dat niet gratis was, bevatte eenige leervakken meer en liet de keus tusschen de Engelsche of Spaansche taal. Het in de eerste afdeeling gegeven onderwijs zou in omvang ongeveer overeenkomen met dat eener driejarige hoogere burgerschool, terwijl tevens de Spaansche taal zou onderwezen worden. Ook in deze afdeeling zou schoolgeld betaald moeten worden.

De onderwijzers werden onderscheiden in drie klassen. De traktementen werden

geregeld bij besluit van den Gouverneur (P.B. 1884 no. 21) en later herhaaldelijk gewijzigd.

Door deze verordening, gewijzigd in 1897 (P.B. no. 17), deed het uitgebreid lager onderwijs op Curaçao een grooten stap vooruit. Op 15 Juli 1885 werd n.l. een openbare school geopend voor het onderwijs der afdeelingen I en II, die spoedig in bevolking belangrijk toenam en in 1891 gescheiden werd in een afdeeling voor jongens en een voor meisjes.

Ook het bijzonder onderwijs ontwikkelde zich in dat en het volgende jaar aanmerkelijk.

In 1907 (P.B. no. 5 en besluit tot uitvoering, P.B. no. 26) werd de verordening opnieuw gewijzigd. In de nieuwe verordening werden ook opgenomen de regelen en de maatstaf naar welke aan de besturen van bijzondere scholen bijdragen uit de koloniale kas verleend worden.

De onderwijzers werden verdeeld in 4 klassen; met het algemeen toezicht op het onderwijs werd een schoolopziener belast; naast dezen, op Curaçao een schoolcommissie en op elk der overige eilanden de Raad van politie als plaatselijke schoolcommissie.

Aan kinderen van onvermogenden wordt het openbaar lager onderwijs gratis verstrekt. Van de andere kinderen kan een matig schoolgeld geheven worden.

Nog zijn hier te vermelden het K.B. van 23 Juli 1913 no. 45 (P.B. no. 47), waarbij de subsidiën aan de bijzondere scholen nader worden geregeld en de verordening

van 26 Aug. 1914 (P.B. no. 38), waarbij de schoolopziener vervangen wordt door een inspecteur voor het onderwijs. Tal van wijzigingen van minder belang tusschen 1884 en 1915 zijn kortheidshalve voorbijgegaan.

Op de scholen voor m.u.l.o. is het Nederlandsch de voertaal. Voor de gesubsidieerde bijzondere lagere scholen eischt de verordening dat het onderwijs ‘zooveel mogelijk’ in de Nederlandsche taal gegeven worde. Op de Benedenw. Eilanden is het Papiamentsch niet alleen de volkstaal, maar de meest geliefde taal van allen, die er geboren zijn. Op de Bovenw. Eilanden spreekt iedereen uitsluitend Engelsch. Op al de eilanden moet het Nederlandsch dus als een vreemde taal worden aangeleerd, wat natuurlijk van grooten invloed is op de uitkomsten van het onderwijs.

Een wettelijke regeling van het bewaarschool-onderwijs bestaat in de kolonie Curaçao niet.

Op 31 Dec. 1913 waren er:

Op Curaçao:

2 openb. scholen v. M.U.L. Onderwijs (1 voor jongens, 1 voor meisjes).
3 bijz. scholen v. M.U.L. Onderwijs (1 voor jongens, 2 voor meisjes).
1 openb. school v. lager onderwijs (voor jongens en meisjes).
1 openb. herhalingsschool.
13 bijz. scholen voor lager onderwijs.

Op de openb. scholen op Curaçao had men op 31 Dec. 1913: 6 onderwijzers en onderwijzeressen van de 1ste, 3 van de 2de, 12 van de 3de en 1 van de 4de klasse. Op de bijz. scholen respectievelijk 4, 8,17 en 33, te zamen 84 onderwijzers. Op de overige eilanden te zamen op de openb. scholen 2 van de 2de, 11 van de 3de, 8 van de 4de klasse, op de bijzondere scholen 2 van de 1ste, 11 van de 3de en 16 van de 4de klasse, t.z. 49 onderwijzers, behalve de vak-onderwijzers en de kweekelingen.

De normaallessen werden bezocht door 9 vrouwelijke leerlingen, 4 in de eerste en 5 in de tweede klasse.

Het bijzonder onderwijs staat onder het bestuur der R.K. Missie van Curaçao. Het is het meest verspreide in de kolonie, waar, behalve op St. Martin en Saba, buiten de hoofdplaatsen der eilanden geen openbare scholen gevonden worden. Drie vierden der schoolgaande kinderen der geheele kolonie bezoeken de scholen der missie.

Op 31 Dec. 1913 bedroeg het aantal R.K. Scholen 25, met een totaal van 4863 leerlingen. Buitendien bestonden er 3 R.K. Scholen, waar Spaansch de voertaal is bij het onderwijs, waaronder één internaat (Welgelegen) met een gezamenlijk getal van 220 leerlingen.

Behalve op de hoofdplaatsen (Willemstad, Kralendijk en Oranjestad) bezoeken jongens en meisjes dezelfde school, waar ze onderwezen worden door schoolzusters, deels Franciscanessen van de Congregatie van Roosendaal, deels Dominicanessen van de Congregatie van Voorschoten, bijgestaan door vrouwelijke kweekelingen. Dezelfde Schoolzusters besturen de meisjesscholen op genoemde hoofdplaatsen; de scholen voor jongens staan sedert 1898 onder de uitsluitende leiding der Schoolfraters van de Congregatie van Tilburg, die reeds sedert 1886 aan het onderwijs in de missie verbonden werden.

Aan de groote armoede, die in de buitendistricten veelal heerscht, is 't voornamelijk toe te schrijven, dat de scholen op de hoofdplaatsen een grooten voorsprong hebben op die van de buitendistricten. Op alle hoofdplaatsen behalve op St. Eustatius en Saba bestaat op de R.K. Scholen gelegenheid voor m.u.l.o.; gewoon lager onderwijs is op de R.K. scholen overal kosteloos.

Het geheele personeel op 31 Dec. 1913 werkzaam aan de R.K. bijzondere scholen bestond uit 64 onderwijzeressen Franciscanessen, waarvan 10 vakonderwijzeressen, 22 onderwijzeressen Dominicanessen, 22 vrouwelijke kweekelingen en 28 schoolfraters van Tilburg met één inlandschen kweekeling.

Het R.K. bijzonder onderwijs wordt van Gouvernementswege gesubsidieerd, uitgezonderd de 3 bovengenoemde Spaansche scholen. Na de wijziging bij het K.B. van 23 Juli 1913 bedraagt het subsidie ruim negen gulden per schoolgaand kind. Tot de inrichtingen van R.K. onderwijs moeten ook gerekend worden een weeshuis voor meisjes met 51 en een voor jongens (waaraan een ambachtsschool verbonden is) met 45 verpleegden.

Op Saba, met zijn zeevarende bevolking, is van gouvernementswege in 1909 een zeevaartcursus geopend, die op 31 Dec. 1913 9 leerlingen telde. Een dergelijke

cursus werd bij beschikking van den gouverneur van 1 Febr. 1913 (P.B. no. 5) op Curaçao opgericht.

Sedert eenige jaren bezit Curaçao een schoolmuseum, gehuisvest in een der vertrekken van de Hendrikschool.

De inkomsten zijn geraamd op ƒ12000. Vermindert men met dit bedrag de uitgaven, dan komt men tot een cijfer van ƒ152786. Bij een geraamd eindcijfer der koloniale begrooting van ƒ1.089.198 maken de uitgaven voor het onderwijs, het onderhoud der schoolgebouwen daaronder niet begrepen, ruim 14 perc. der begrooting uit.

Litt. Kerk- en schoolwezen in de Nederl. W.I. Koloniën St. Martin en Saba in 1816; medegedeeld door Dr. J. de Hullu (Nederl. Arch. v.

Kerkgesch. deel IX, afl. 2). Curagaoin 1817, medegedeeld door Idem (Bijdragen tot de Taal-, Land-en Volkenk. v. Ned. Ind., 1913, deel 67, blz. 568). St. Eustatius in 1819, medegedeeld door Idem in Idem, deel 68, blz. 443.

M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1837, II, 312,357 en 377. G.J. Simons, Beschr. v.h. eiland Curagou.

Oosterwolde, 1868, blz. 78 en 104. Th. C.L. Wijnmalen. Les possessions néerl. dans les Antilles (Revue

Col. Intern., 1887, II, 414). J.H.J. Hamelberg, Hist. schets v.d. Nederl. Bovenw. eilanden tot op het einde der 17e eeuw (Tweede jaarl.

Verslag v.h. Gesch.-, Taal-, Land- en Volkenk. Genootsch. gevestigd te Willemstad. Amst. 1898, blz. 133). H. van Kol, Naarde Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 175, 196, 235, 276, 370 en 378 vlg. H.

Michelsen. Het openb. onderw. op Curagao. M. Victor Zwijsen, Het R.C. Bijzonder onderw. op Curagao, (beiden in hetCuragao-nummervan Neerlandia. Juli en Aug. 1905).

P.A. Euwens. Het Beschavingswerk op Curagao (Neerlandia, 1906, blz. 45-48 en 87-88). C.J. Krijt, Het openb. lager onderw. op Bonaire. M.

Victor Zwijsen, Het bijzonder Onderw. op Bonaire (beiden in het Bonaire-nummer van Neerlandia, Dec. 1907). J.A. Snijders, De Nederl. taal op de Benedenw. eilanden onzer Kol. Curagao (Vragen van den Dag, 1907, blz. 832, 845 en 914-925). G.J. Van Grol, Het eiland St.

Eustatius (Ind. Mercuur, 19 Maart 1907). J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.I. Eilanden (Benedenw. Eilanden) Amst. 1909, blz. 182. Alph.

M.J. Jansen, De Kath. Godsdienst en het Bijz. onderw. op Aruba. J.A. Snijders Jr. Het openb. onderw. (beiden in het Aruba-nummer van Neerlandia. Dec. 1911). De Koloniale Verslagen. Jaarcijfers.