Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Dansen

betekenis & definitie

De dansen der negers in West-Indië zijn grootendeels van Afrikaanschen oorsprong en hebben met Europeesche dansen weinig gemeen. Zij gaan gepaard met zang, terwijl de dansenden elkaar niet omarmen als bij Europeesche dansen.

Het zingen, begeleid door het geluid van snoeren rinkelende zaden (zie JORO-JORO) en van de sakka (zie aldaar), geschiedt voornamelijk door de vrouwen, die daarbij op haar mooist gekleed en versierd zijn; de mannen maken weinig werk van hun uiterlijk, zooals een voortreffelijke teekening van Benoit, Voyage a Surinam, Bruxelles 1839, plaat XIX te zien geeft. In den slaventijd kwam het veel voor dat slavinnen, die in de gunst harer meesteressen stonden, van deze sieraden ter leen kregen.De gewone negerdans is de banja, in de Surinaamsche politie-verordeningen als baljaar of baljaar-partijen bekend, welk woord van het Spaansche baylar of het Portugeesche bailar, dansen, is afgeleid. (Veth. Uit Oost en West, Arnhem 1889).

Hartsinck schrijft over de negerdansen: ‘Doch hunne Dansen bestaan meest in zodaanige Posturen en beweegingen te maaken die volstrekt tegen de Zedigheid en Eerbaarheid strijdig zijn. De Dansers bij voorbeeld, staan op twee rijen, de Mannen aan de eene de Vrouwen aan de andere zijde, houdende de Handen en Armen, als degeene die bij ons met Castignetten dansen. Dan scheidt een Danser zich van

ieder Linie af, en naderd, al dansende, zoodaanig een Persoon, van de andere Linie, als hem of haar behaagt, op den afstand van twee of drie Voeten, en keert weder in cadans te rug, totdat het geluid van de Trommels hen waarschouwd van elkander te naderen en zich samen te voegen, wanneer ze met de Dijen en Buiken tegen elkander stooten; te weeten de Mans tegen de Vrouwen. Daarop gaan zij terug, en hervatten weldra die zelfde beweegingen, vlechtende hunne Armen door malkander, draayen op deeze wyze twee of driemaal om, maaken vele onkuische gebaarden, en kussen zich. Vervolgens naderen de twee Rijen elkander en speelen dus haare rol. Deze Dansen, gelijk men ziet, zijn zeer wulps en dartel; maar de andere beweegingen, die men niet, zonder in de zaak kundig te zijn, bespeurt zijn het nog ongelijk meerder’.

Fermin eindigt zijne beschrijving van den dans aldus: ‘In een woord, de Negers maaken geen passen in het danssen, of alle de leden en deelen van het ligchaam, zelfs het hoofd, maaken allen tegelijk eene onderscheidene beweeging en altijd volgens de maat, hoe schielijk de Muziek ook zij. In de naeuwkeurigheid van deze oneindige beweegingen bestaat bij hen de kunst van danssen. Om hen daar in na te kunnen volgen, diende men ook zoo gezwind en slap van leden te zijn als dit volk is.’ (Nieuwe algemeens beschrijving van de kolonie van Suriname, Harlingen 1770, I).

De opmerking van Fermin, geldt in het bijzonder de mannen. De bewegingen der danseressen zijn niet zoo overdreven en meerendeels bevallig.

In later jaren is het sensueele karakter van de banja op den achtergrond getreden, althans bij die in de hoofdplaats. Focke - de Surinaamsche Negermuzijk. Tijdschr. West Indie, II, - verklaart daarbij nooit eenige met de ‘zedigheid en eerbaarheid’ strijdige bewegingen te hebben opgemerkt; ‘wel koddig doch niet onvoegzaam’. Het godsdienstige karakter - vereering van voorouders - dat deze dans volgens Hartsinck (II) had en dat alle dansen oorspronkelijk hadden, is in den loop der tijden geheel verloren gegaan.

Een gloeiende beschrijving van een door hem, als gast van gouv. van Sypesteyn, op een plantage bijgewoonde banja, geeft W.G. Palgrave, Dutch Guiana, London 1876.

Een sensueel karakter heeft de in onbruik geraakte kroesou-dansi, een soort cancan, evenals de tamboer, die Martin op Aruba zag dansen en die daarom door de geestelijkheid op het eiland verboden is. (Westindische Skizzen, blz. 136). Waarschijnlijk is deze dans dezelfde als de Surinaamsche kroesou dansi, die blijkens den naam van Curaçao afkomstig is.

De soesa is meer een behendigheidsspel met de voeten, een wedstrijd in het maken van zekere passen in strenge maat dan een dans. Alleen mannen en jongens voeren die uit, twee aan twee tegenover elkaar staande, onder zang en handgeklap.

Een belangrijke rol in het slavenleven in Suriname hebben de doe's vervuld, gezelschappen, aan het hoofd waarvan niet zelden aanzienlijke dames (beschermsters of Sisi's genoemd) stonden en bij welker bijeenkomsten dikwijls groote weelde werd ten toon gespreid. De schrijvers van het Essai historique sur la colonie de Surinam, Paramaribo 1788, II., hebben daar reeds op gewezen. Eenige namen van doe's door hen genoemd, waren Dou d'or, Bigie Dou (groote doe), Dou de diamant. Focke, l.c., noemt nog de Foto-doe, de Pranasidoe, de Sipi-doe en eenige andere, die een Neger-Engelsche spreuk tot naam hadden.

Mr. Focke geeft in zijn Neger-Engelsch Woordenboek van doe deze omschrijving: ‘Zang- en dansgenootschap onder negers en kleurlingen, hetwelk gewoonlijk eens in het jaar, onder eene daartoe ingerigte tent, zijne openbare bijeenkomst houdt, en dan met begeleiding van negerinstrumenten, negerliederen zingt en daarbij negerdansen uitvoert.’

Ook Teenstra, De Landbouw in de Kol. Suriname’, Gron. 1835, II 191, vlg., deelt het een en ander hierover mede. Maar de uitvoerigste beschrijving van deze zangen dansgenootschappen, die elkaar veelal vijandig waren en allerlei, vaak bedenkelijke middelen aanwendden om elkaar de loef af te steken, heeft wijlen Pater Rikken gegeven in een van zorgvuldige studie van het volksleven getuigend verhaal, getiteld ‘Ma Kankantri, zedekundige schets uit den slaventijd’, als feuilleton verschenen in het blad De Surinamer van 1907. Jammer genoeg schijnt er weinig kans te bestaan dat dit verhaal in boekvorm zal verschijnen.

Van de oudste tijden waren de danspartijen der slaven, wegens de ongeregeldheden die daarbij niet zelden voorvielen, aan strenge voorschriften gebonden. Voor een banja in de hoofdplaats werd de vergunning der overheid vereischt en op de plantages die van den gezagvoerder. Te Paramaribo waren baljaarpartijen alleen in de maand Januari veroorloofd. (G.B. 1828 no. 17, art. 18 en 1833, no. 10, art. 20). Op de plantages werden zij bij feestelijke gelegenheden toegestaan.

Sommige dansen, zooals de watra-mama waren zelfs ten strengste verboden. Volgens Kunitz, Surinam und seine Bewohner, Erfurt 1805, blz. 351, zou deze een dans geweest zijn ‘bey dem fast immer der siebende Slav todt darnieder fällt, und wobey selbst die Uebrigen in eine Art van Raserey verfallen.’ Dat doodvallen zal wel niet juist zijn, maar ook Anthon Blom, Verhandeling over den landbouw in de colonie Suriname, Haarlem 1786, blz. 446, wist veel leelijks van dezen Afrikaanschen dans te vertellen. (Zie ook AFGODERIJDANS).

Wegens de oneenigheden tusschen de concurreerende gezelschappen verbood de Surinaamsche wetgeving ook de doe's met groote gestrengheid. Volgens art. 20 van de Publ. van 19 Nov. 1828 (G.B. no. 17) mochten de gezelschappen onder den naam van Does bekend nimmer binnen Paramaribo of in eenig ander deel der kolonie worden toegelaten, ‘zullende dezelve niet alleen de facto uit elkander worden gedreven, maar de aanleggers en hoofden derzelve daarenboven gemulcteerd worden in een geldboete van ƒ200, terwijl de slaven, welke aan dezelve gezelschappen deel hebben genomen, met eene kastijding van honderd slagen zullen worden gestraft, en niet dan tegen betaling der te dezer zake verschuldigde Justitiekosten, door derzelvers Meesters, weder in vrijheid zullen worden gesteld’. In art. 24 der instructie voor den Procureur-Generaal, vastgesteld bij Publi. van 21 Mei 1833 (G.B. no. 10), heet het dat hij de does, wanneer die in weerwil van het verbod mochten plaats hebben, desnoods met de sterke hand uiteen moest doen gaan.

Dit neemt niet weg dat, toen Prins Hendrik in 1835 als adelborst Suriname bezocht, een der merkwaardigheden, die men hem vertoonde, juist een doe was. ‘Prins Hendrik, door den Gouverneur begeleid, zag met belangstelling naar dit vreemde schouwspel,’ zooals Dr. W.R. van Hoëvell in zijn Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche Wet’, Amst. 1864, mededeelt.

Het gezang, dat bij de doe's den dans vergezelde was, volgens Focke, gewoonlijk van te voren bestudeerd en tallooze malen gerepeteerd. Een enkele maal was het improvisatie, waarbij allerlei, soms zeer zinrijke, toespelingen op voorvallen van den dag gemaakt werden. In den slaventijd werden ook klachten en wenschen al zingende kenbaar gemaakt.

Verdwenen is de doe geenszins. Onder het bestuur van Gouverneur van Sypesteyn had er nog een groote, ouderwetsche doe plaats, bijgewoond door den Gouverneur en vele autoriteiten en in De West van 8 Juli 1913 komt eene beschrijving voor van een bij gelegenheid van het gouden emancipatiefeest op 2 Juli te Paramaribo georganiseerde doe, waarbij de deelnemers gecostumeerd waren en bekende autoriteiten in de kolonie voorstelden. De vertooning had in de verte eenige gelijkenis met hetgeen hier in de variété-theaters onder den naam ‘revue’ wordt gegeven.

Of de doe oorspronkelijk verband hield met den minder onschuldigen Vodoedienst, zooals die op Haïti nog veel voorkomt, is moeilijk uit te maken.

De dansen der boschnegers verschillen in vele opzichten van die der overige negers. Op deze past in meerdere mate de beschrijving van Fermin hier voren. Beschrijvingen van boschnegerdansen geven o.m. Focke, l.c. blz. 101, Kappler, Surinam, blz. 260, Dr. H. van Cappelle, Bij de Indianen en Boschnegers van Suriname (Elzevier's Maandschrift 1902, no, 5, blz. 310 vlg.). Bakhuis, Verslag der Coppename-Expeditie, blz. 39 van den overdruk, van Stockum, Verslag van de Saramacca-Expeditie, blz. 53 en 54 van den overdruk en Charles Wellington Furlong, Through the Heart of the Surinam Jungle.

Harper's Monthly Magazine. Febr. 1914, blz. 329 en 330. Zie ook het artikel Boschnegers. Terwijl Kappler ‘manchmal recht unzüchtige. Verdrehungen des Körpers’ zag, schrijft van Stockum: ‘Bij alle luidruchtigheid wordt het decorum steeds bewaard en de houding en gebaren van de dansenden blijven altijd even kiesch en ingetogen, zelfs al duurt het spel tot ver in den nacht.’ De verklaring van deze tegenstrijdigheid zal wel zijn dat beide schrijvers niet dezelfde dansen hebben gezien.

Voor de dansen der Indianen zij verwezen naar de artikelen Beneden-en Bovenlandsche Indianen (onder OJANA'S) en voorts naar Kappler, Surinam, blz. 229-231, van Cappelle, Elsevier's Maandschrift 1902, no. 5, blz. 320 vlg. en van Coll, Gegevens over Land en Volk van Suriname,.

Met de Javanen zijn ook Javaansche dansen met de daarbij behoorende muziekinstrumenten naar Suriname gekomen.