Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Suriname

betekenis & definitie

I. aardrijkskundig overzicht.

Naam ligging vorm en grootte

De kolonie ontleent haar naam - als gebruikelijk in de Guiana's - aan de rivier waaraan zij gevestigd werd. Omtrent oorsprong en beteekenis van den naam Suriname bestaat geen zekerheid; waarschijnlijk is hij afkomstig van Karaïben, Arowakken of nog vroegere bewoners. Met den naam van Lord Surrey- een bewering o.a. van Schomburgk en Dalton - heeft de naam niets uitstaan. Volgens de schrijvers van het Essai hist. sur la colonie de Surinam, 1788, I, 17 zou de naam afkomstig zijn van de Surinen, een Indiaanschen volkstam in het Amazone-gebied, die ook Suriname zou bewoond hebben. In de lijst van rivieren, door Keymis in 1596 bezocht, komt ook de Shurinama voor en worden de Caripini en Chari genoemd als de stammen (‘nations’) die daar woonden. Op Robert Dudley's in 1646 uitgegeven kaart, waarbij ook gebruik gemaakt is van Keymis' ontdekkingen, vindt men bij de Shurinama als volkstam eveneens de Caripini vermeld en een weinig westelijk van deze de Shuremi. Zouden deze de bedoelde Surinen geweest zijn? De afleiding blijft onzeker. In den loop der tijden is de naam der rivier en van de naar deze genoemde kolonie op de meest uiteenloopende wijzen geschreven, zooals uit de volgende, waarschijnlijk nog onvolledige, lijst blijkt:

Saername,

Saraname,

Sarname,

Sarrename,

Seraname,

Serenam,

Serename,

Serenemie,

Serinhame,

Sernama,

Sername,

Sernamen,

Serranamene,

Serrinam,

Sewrano,

Shurinama,

Sorname,

Soronama,

Sorrenam,

Sorrenamme,

Surename,

Surinamo,

Surinana,

Surinamen,

Surrenant

Surrinam,

Surynam

Zerename,

Zueriname

Zuriname.

De vorm Suriname komt evenwel reeds bij oude schrijvers en in de oudste officieele bescheiden voor.

De Arowakken noemen de kolonie Soelinama, de Neger-Engelsche naam is Sranan.

Suriname ligt aan de noordkust van Zuid-Amerika tusschen Britsch en Fransch Guiana, waarvan het resp. door de rivieren Corantijn en Marowijne gescheiden is; in het zuiden scheidt de ongeveer oost-west loopende bergrug waarop deze rivieren ontspringen S. van Brazilië (staat Gran Para). Zie verder GRENZEN VAN SURINAME. Het land heeft ongeveer den vorm van een vierkant, met de meridianen van 54° en 58° W.L. en de parallellen van 2° en 6° N.B. als zijden; de oppervlakte is bij de bestaande onzekerheid omtrent de grenzen niet nauwkeurig op te geven;

zij zal omstreeks 160 000 K.M2. bedragen, (Nederland 33 000 K.M2., Java 131 000

K.M2., Sumatra 435 000 K.M2.).

Bodemvorm en begroeiing

De bodem van Suriname is een van het zuiden naar het noorden hellend vlak; nabij de zuidgrens ligt het wateroppervlak der rivieren, daar waar hunne bevaarbaarheid ophoudt, op de volgende hoogten boven zee: Nieuwe Rivier 200, Koetari 210, Sipaliwini 260, Paloemeu 260, Itani 150 M.; de helling naar de kust is dus gemiddeld 1:2000. Talrijke terreinplooien en golvingen verstoren evenwel dit beeld. De waterscheiding, die als grens tusschen Suriname en Brazilië is aangenomen, heeft tusschen 54° en 56° W.L. het karakter van een gebergte, dat den naam Toemoekhoemak (naamsoorsprong onbekend) draagt; de toppen hiervan verheffen zich 700 tot 900 M. boven zee, in de passen is de hoogte, voorzoover gemeten,

400-500 M. Verder westwaarts, bij het brongebied der Koetari, vond Schomburgk de waterscheiding slechts 270 M. hoog, zonder bergtoppen van beteekenis; van het nog westelijker gelegen gedeelte is niet anders bekend, dan dat het moet aansluiten bij de berg- en heuvelruggen, die de wateren van Essequebo en Trombetas van elkaar scheiden (zie AKARAI-GEBERGTE). Iets bewesten het midden van Suriname bevindt zich een bergknoop, waarvan de ongeveer oost-west verloopende hoofdketen den naam Wilhelmina-keten (1280 M.) draagt; noordelijke uitloopers hiervan heeten, van west naar oost-Bakhuisgebergte (700 M.), Emmaketen (Hendriktop 1080 M.) en van Asch van Wijck-keten (850 M., Ebbatop 780 M.). Tusschen den Wilhelmina-keten en de Toemoekhoemak, en met beide samenhangend, ligt een bergland waaraan de naam Eilerts de Haan-gebergte (1025 M.) is gegeven; een westelijke uitlooper hiervan heet Kaysergebergte (920 M.). Beoosten het E. de H. geb. scheidt zich van de Toemoekhoemak een gebergte in noordoostelijke richting af, het Oranjegebergte (810 M.). Opvallend zijn de onbegroeide en dikwijls grillig gevormde en steila granietmassa's, die zoowel in deze gebergten als in het voorgelegen heuvelland voorkomen en in het laatste geval soms hoog boven hun omgeving uitsteken, zooals Knopoiamoi (510) aan de Boven-Itani, Kassikassima (700), Rosevelt-piek (720), Teboe (380), Ananasberg (450) en Franssen Herderschee-piek (750) tusschen Oranjegebergte en Eilerts de Haan-gebergte, Van Stockumberg (360), Voltzberg (420) en Van der Wijcktop (340) benoorden den Emmaketen. Het is volgens Middelberg (zie AARDKUNDE) waarschijnlijk dat al deze gebergten en geïsoleerde rotsen overwegend uit granieten zijn opgebouwd, doch op latere tijdstippen ontstonden dan de granieten, welke in de aangrenzende vlakkere gedeelten zijn aangetroffen. Tot aan de zuidgrens van het alluvium, loopende ongeveer van de monding der Kabalebo in de Corantijn, naar Fossibergi aan de Saramacca en vandaar naar Albina aan de Marowijne, is het land hier meer, daar minder heuvel- en bergachtig; de voornaamste gebergten zijn hier: in den driehoek tusschen Lawa en Tapanahoni de De Goejeberg (700), Fatoe Swietie (420) en Manlobbigebergte (450), bewesten Tapanahoni-Marowijne Lelygebergte (740), Nassaugebergte (± 400) en Brokopondogebergte (250), tusschen Suriname-rivier en Saramacca de Brownsbergen.

Verreweg het grootste deel van het land is bedekt met woud: hooge loofboomen, waartusschen op hooggelegen grond de maka (Astrocaryum Murumuru), een kortstammige doornpalm met groote bladeren, groeit, die in de moerassige dalen plaats maakt voor den sierlijken pna-palm. Een enkel maal wordt het geboomte afgewisseld door bamboevelden, terwijl in het granietgebied in het zuiden der kolonie hier en daar, meest op steile hellingen, doch ook op vlakke gedeelten omringd door oerwoud, plekken voorkomen waar de rots bijna geheel van aarde ontbloot is en slechts een spaarzame vegetatie van xerophiele gewassen draagt (zie voorts PLANTENGROEI).

Eigenlijke savannen komen voor nabij de grens van het alluvium; kleine plekken zijn ook gevonden

aan de Boven-Corantijn in de nabijheid van de groote savanne tusschen Trombetas en Paroe in Brazilië. In het benedenland vindt men nog z.g. overstroomings-savannen en biribiri-landen (zie aldaar). Voor bebouwing is slechts een klein gedeelte van het land ontboscht (zie LANDBOUW).

Wateren

Suriname heeft een aanzienlijken regenval (zie KLIMAAT); dientengevolge heeft het land een rijk ontwikkeld stelsel van rivieren, waarvan ook de kleinere het geheele jaar door water afvoeren (zie hieromtrent Van Stockum's verklaring van de voeding der rivieren in zijn Verslag van de Saramacca-Expeditie, Leiden 1904, blz. 201). Als gevolg van den zeer uiteenloopenden regenval in de verschillende jaargetijden vertoont de waterstand in den boven- en middenloop der rivieren aanzienlijke verschillen (zie daarover AARDKUNDE). Op de noordhelling der ruggen waarover de Braziliaansche grens loopt, ontspringen ten westen van het Eilerts de Haan-gebergte de Nieuwe Rivier en de Koeroeni (bronrivieren Aramatau, Koetari, Sipaliwini), die zich vereenigen tot de Corantijn, beoosten dat gebergte de Tapanahoni (bronrivieren Tapanahoni en Paloemeu) en, hiervan door het Oranjegebergte gescheiden, de Lawa (bronrivieren Itani en Marowini). Het geheele gebied ten westen van E. de H. geb. - Wilhelminaketen watert af op de Corantijn; de noord- en oosthellingen van deze gebergten voeren hun water door de Nickerie, Coppename, Saramacca en Surinamerivier naar zee. Het Bakhuisgebergte scheidt de Nickerie van de Coppename, de Emmaketen C. van Saramacca, de Van Asch van Wijck-keten Saramacca van Surinamerivier, een onaanzienlijk heuvelland dezen stroom van de Tapanahoni.

Ongeveer een derde van Suriname behoort tot het stroomgebied van de Corantijn, een bijna even groot stuk tot dat van de Marowijne. De lengte der hoofdrivieren van hun monding tot daar waar zij ophouden bevaarbaar te zijn, is: Corantijn 700, Nickerie 270, Coppename 320, Saramacca 400, Suriname 420, Marowijne 480 K.M. Een beschrijving der voornaamste rivieren, waarbij ook de zijrivieren zijn genoemd, vindt men onder afzonderlijke hoofden.

Bezuiden een grenslijn die, ongeveer de parallel van 5° N.B. volgt, vertoonen alle rivieren hetzelfde type: vakken met gering verval en betrekkelijk groote diepte wisselen af met plekken waar het water zich over den top van een bodemgolving tusschen de rotsen een weg zoekt naar beneden, stroomversnellingen en watervallen vormend. Dikwijls verspreidt het water zich op zulke plaatsen over een groote breedte en vormt een doolhof van door eilandjes gescheiden kanalen. Als verkeerswegen zijn de rivieren in het binnenland dan ook van geringe waarde, en dat zij als zoodanig nog gebruikt worden, ligt aan het door de sterke begroeiing en de afwezigheid van kunstwegen nog veel bezwaarlijker verkeer te land.

Benoorden genoemde grenslijn houden de versperringen op, en staan de rivieren onder den invloed van het getij. Hier zijn zij weldra voorstoombarkassen, en dichter bij de kust ook voor zeeschepen bevaarbaar, voor zoover in de geulen door de kustbanken voldoende water staat. Van groote beteekenis, zoowel voor het verkeer als voor de draineering der landerijen, zijn de getijen. Voor zooveel er niet van stoom- of motorvaartuigen gebruik wordt gemaakt, vaart men op het getij. Over het verband tusschen de draineering en het getij zie men onder PLANTAGE.

De kust is vlak, zandig of modderig en met rhizophoren begroeid; banken strekken zich ver in zee uit, zoodat de 5-vaamslijn hier en daar 12 zeemijlen uit den wal ligt; de strandlijn loopt met flauwe bochten ongeveer oost-west. De kustlijn verandert voortdurend van richting en gedaante. De sterke, langs de kust gaande westelijke zeestroom schuift de rivierslib in die richting voort, zoodat banken voor den mond worden gevormd, ten zuiden van welke de rivieren, voorzoover ze niet een zeer krachtigen stroom hebben, in het mondingsgebied naar het westen ombuigen. De kustlijn schuift zoodoende noordwaarts op en in het land wijzen zand- en schelpritsen de vroegere kustlijnen aan. Voorbeelden van deze ombuiging leveren de Commewijne, de Saramacca, de Coesewine en de Nickerie, die over een groot deel van haar benedenloop een westelijke richting hebben; bij de Suriname en de Coppename bepaalt zich het verschijnsel nog tot het mondingsgebied, terwijl de krachtigste stroomen, Marowijne en Corantijn nog geen ombuiging naar het westen vertoonen. Als een gevolg van het uiteenloopend vermogen der rivieren, die het bankenvormend materiaal aanvoeren, geschiedt de opschuiving van de kustlijn niet regelmatig en niet evenwijdig aan die kustlijn.

Hier en daar wordt het aangeslibde land weer weggespoeld, in welke phase b.v. thans een deel van de kust van Nickerie verkeert. Aan de aanslibbing en de inwerking van den westelijken stroom moet ook het verschijnsel worden toegeschreven dat twee, soms drie, rivieren samen één mond hebben: Commewijne en Suriname, Nickerie en Corantijn, Saramacca, Coesewijne en Coppename (zie voorts K. Martin, Geol. Studien ueber Niederl. Westindien. Leiden 1888).

Eenige benedenrivieren staan door ondiepe kreken in verbinding met elkander of met de zee: de Wanekreek verbindt Marowijne en Coermotibo-Cottica, de Wajombo met Arrawarra Coppename en Nickerie, (zoodat het mogelijk is, in den regentijd, binnendoor van de Marowijne naar Nickerie te reizen), de Motkreek en andere de Cottica met de zee; het deels gegraven Saramacca-kanaal verbindt de Suriname en de Saramacca. Zie verder AARDKUNDE.

Staatkundige indeeling

De kolonie wordt verdeeld (G.B. 1914, no. 11). in een stadsdistrict (35530) en 12 buitendistricten, t.w. Nickerie (7162), Coronie (2193), Beneden-Saramacca (4080), Boven-Saramacca (377), Beneden-Suriname (4641), Beneden-Para (7584), Boven-Suriname (4189), Boven-Para (2282), Beneden-Commewijne (10734), Boven-Commewijne (1191), Cottica (4928) en Marowijne (681). De cijfers achter de namen wijzen de bevolking op 31 Dec. 1914 aan. Het district Nickerie omvat ook het stroomgebied van de Corantijn, het district Beneden-Saramacca het stroomgebied van de Coppename-rivier.

In verband met de balata-verordening van 1914 (G.B. no. 51) is de kolonie voorts verdeeld in perceelen, van welke verdeeling een kaart is uitgegeven op een schaal van 1:1.000.000.

Bronnen van bestaan

Het economisch leven van de kolonie is beperkt tot eenige centra aan of nabij de kust. Daarbuiten wonen alleen Indianen en Boschnegers, die bijna geheel op zichzelf leven; een aantal Boschnegers bedient het vervoer per korjaal naar de goudstreken, anderen kappen en verkoopen hout; over het algemeen zijn echter de diensten, die I. en B. aan de gemeenschap bewijzen, en die welke zij in ruil daarvoor ontvangen, onbeteekenend.

Het binnenland is weinig toegankelijk; de bodem

schijnt or slechtsmatig vruchtbaar en betere gronden zijn aan de benedenrivieren nog in overvloed beschikbaar; vandaar dat het tot nu toe alleen een paar producten levert: goud en balata, die naar verhouding tot omvang en gewicht zeer waardevol zijn en dus de hooge vervoerkosten kunnen dragen. De menschen, die deze zaken inzamelen, komen van de kust en keeren na korter of langer verblijf op hun werkterrein ook derwaarts terug. Een poging om het zuidoostelijk deel van Suriname, het z.g. Lawagebied, door een spoorweg te ontsluiten, is halverwege gestaakt (zie GOUDINDUSTRIE). Slechts voor een klein deel dringt deze spoorweg door in het gebied waar de rivieren door stroomversnellingen versperd zijn.

Het belangrijkste kolonisatie-gebied bevindt zich in de streken aan het samenhangend waterstelsel van de Suriname, de Commewijne met de Cottica en de Saramacca, toegankelijk door de diepe Suriname-monding. Hier heeft zich te Paramaribo een havenplaats van eenige beteekenis ontwikkeld, welke geregeld door kleine oceaanstoomers (beneden 4000 bruto R.T.) wordt bezocht. Andere plaatsen zijn Nickerie, Coronie en Albina (zie onder de verschillende hoofden). Onderling zijn deze vier slechts door den zeeweg verbonden (zie VERKEERSMIDDELEN). Te Paramaribo, Nieuw-Nickerie en Albina meeren de schepen aan steigers, te Coronie (zie aldaar) wordt door de zeeschepen voor de plaats geankerd. Voor de hulpmiddelen voor de scheepvaart zie men hieronder de NAUTISCHE AANTEEKENINGEN.

Landbouw (zie aldaar) is de hoofdbron van bestaan, zoowel door rechtstreeksche voorziening in de behoefte als door uitvoer van producten. Vrij aanzienlijk is voorts de opbrengst der goud-industrie (zie aldaar) en der balata-industrie (zie aldaar). De houtkap (zie HOUT EN HOUTHANDEL) heeft zich trots de rijke verscheidenheid van voortreffelijk bouw- en meubelhout niet tot een bedrijf van groot belang ontwikkeld. De oorzaak hiervan is de moeilijkheid van den afvoer uit de bosschen. Het houtbedrijf berust grootendeels in handen van de Boschnegers, die enkel het gedeelte van het bosch vellen, dat niet te ver van de rivieroevers gelegen is.

Visscherij wordt zoowel op de rivieren als langs de kust beoefend. Zie verder onder dat hoofd. De veeteelt (zie aldaar) is niet van groote beteekenis. Slachtvee moet nog voor een groot deel van buiten worden aangevoerd. De nijverheid (zie aldaar) heeft nog weinig te beteekenen. Over den handel, die voor velen een bron van bestaan is, zie men HANDEL EN SCHEEPVAART. Met uitzondering van eenige kleine kotters, die tusschen Paramaribo en Coronie varen en een enkel schoenertje, dat kustvaart doet, bezit Suriname geen handelsmarine.

Bevolking

Zooals reeds bij PARAMARIBO is opgemerkt, is de bevolking zeer gemengd. De oorspronkelijke bewoners zijn de Indianen. De eerste blijvende blanke kolonisten waren Engelschen en Portugeesche Israëlieten; na 1667 kwamen Nederlanders en Fransche uitgewekenen; aanvoer van slaven uit Afrika had reeds van den beginne plaats, tot ver in de 19de eeuw, en spoedig had men kruisingen van al deze rassen. Nieuwe volks-elementen kwamen er in 1845, n.l. de Nederlandsche boeren (zie EUROPEESCHE KOLONISATIE), in 1853 en later immigranten uit China en Madera, sedert 1873 Britsch Indische immigranten en sedert 1891 Javanen (zie IMMIGRATIE). Ook had er steeds eenige toestrooming plaats van negers uit de naburige koloniën, vooral uit Barbados en in de laatste jaren - in verband met de balata-industrie - uit Britsch Guiana. Deze laatsten vormen echter slechts een

vlottende bevolking. Ook is er een kleine kolonie Syriërs. Een afzonderlijk bestanddeel der bevolking vormen de Boschnegers (zie aldaar), die, evenals de Indianen, buiten het maatschappelijk verband staan.

Het hoofdbestandeel der bevolking vormen de creolen (zie aldaar).

Over den loop der bevolking is weinig met zekerheid te zeggen; betrouwbare statistieken ontbreken. Of de meening van sommige schrijvers, dat Willoughby's Kolonie 4000 personen telde, juist is, kan niet worden nagegaan.

De oudste gedetailleerde opgave geeft B.v.d. Oudermeulen in een uit 1785 dagteekenend stuk, opgenomen in Dirk van Hogendorp's Stukken raakende d. tegenw, toest. d, Bataafsche bezitt. in O.I., Den Haag en Delft 1801. Volgens die opgave zou de bevolking van Suriname (Paramaribo inbegrepen) in 1738 hebben bedragen: 1828 blanken boven en 305 beneden 12 jaar, 409 ‘vrije Mulatte Negers’ boven en 189 beneden 12 jaar, 40456 slaven boven en 10640 beneden 12 jaar, te zamen dus 52827 personen. Een andere eenigszins betrouwbare schatting betreffende 1785, geeft voor het getal blanken ± 3350 aan. De geheele bevolking, zonder de Boschnegers en Indianen, zou 55000 bedragen hebben (Essai hist. II, 37 v.).

De Boschnegers worden geschat op 8860, de Indianen van de Benedenlanden op 1450; die van het binnenland zijn niette schatten, maar zeker weinig talrijk. De geheele bevolking is dus ± 95 850; de dichtheid der bevolking nog geen 0,6 per

K.M2.

Eenige aanspraak op juistheid mogen deze cijfers niet maken om de wijze waarop zij verkregen worden. Aan een nauwkeurige volkstelling bestaat groote behoefte. Onder het Engelsche bestuur werd door Bentinck in 1811 eene telling bevolen, die onder diens opvolger Bonham ten einde gebracht werd. De origineele staten dezer volkstelling, in 16 folio-deelen gebonden, berusten op de State Papers Office te Londen. Meermalen heeft men in de kolonie aangedrongen op een volkstelling, het laatst in 1913 (zie Handelingen Kol. Staten 8 Mei 1913), maar het Koloniaal Bestuur schijnt weinig daarvoor te voelen.

De vermeerdering der bevolking na 1880 moet deels aan immigratie, deels aan een overmaat van geboorten worden toegeschreven. Volgens een overzicht in het

Kol. Verslag 1907, Bijl. B2 hadden van 1850-1884 in de geheele kolonie 58879 geboorten en 69357 sterfgevallen plaats, gedurende dat tijdvak dus een gemiddelde jaarlijksche grootere sterfte van 296. Na 1884 verbetert de toestand; van 1885-1914 hadden er 66433 geboorten en 53207 sterfgevallen plaats, een gemiddeld jaarlijksch overschot dus van 441 geboorten. Het gemiddeld sterftecijfer is in de laatste jaren ± 22 per 1000. Van 1905-1914 zijn gemiddeld perjaar bijna 76 pct. van de kinderen buiten echt geboren.

In den slaventijd was er bij de slaven van huwelijken geen sprake en een groot deel van de creolen-bevolking geeft thans nog de voorkeur aan het leven in concubinaat. Bij de beoordeeling van het cijfer moet ook in het oog gehouden worden dat daaronder begrepen zijn de kinderen van Nederl.-Indische en Britsch-Indische vrouwen, die geen burgerlijk huwelijk sluiten volgens de Surinaamsche wetgeving, doch volgens hare zeden en gewoonten gehuwd zijn. Voor de verdeeling der bevolking naar de gezindten zie men onder EEREDIENST. De Surinaamsche statistieken houden geen rekening met de rassen, hetgeen ook niet mogelijk is; een opgave van de getalsterkte van elke bevolkingsgroep (blanken, negers, enz.) kan derhalve niet worden gegeven. Het is daarom onmogelijk uit te maken of het negerras in Suriname na de emancipatie in getalsterkte achteruitgaat, zooals gedurende de slavernij het geval was en in Britsch Guiana nog is.

In 't algemeen gesproken kan men zeggen, dat de ambtenaarsstand, de handelsstand, de leiders bij den grooten landbouw, zij die een beroep hebben, dat een min of meer wetenschappelijke vorming eischt, voortkomen uit de beide bevolkingsgroepen der blanken en kleurlingen; de ambachtslieden uit kleurlingen en negers; de landbouwers uit de negers, Britsch Indische en Nederl. Indische immigranten. Bij den grooten landbouw zijn voor het overgroote deel Britsch-Indiërs en Javanen werkzaam. De kleine landbouw wordt door dezen en door de negers beoefend. En de arbeiders in de goudvelden en bij de balatawinning zijn negers. Immgranten mogen niet in het binnenland te werk gesteld worden.

C.H.d.G.

II. Aardkunde.

Zie aldaar.

III. nautische aanteekeningen.

De kust van Suriname strekt zich uit in ongeveer O.W. richting en is nagenoeg 185 Eng. mijlen lang. Behalve daar waar de kreken en rivieren de kustlijn doorbreken, is de kust overal dicht begroeid met hooge boomen, die haar, van uit zee gezien, een eentoonig aanzien geven. Van uit zee is de kust moeilijk te verkennen; nergens is een verhevenheid of een uitstekende hoek, men ziet niets dan een effen groene strook zonder eenige merkbare verheffing. Hierbij komt nog, dat veelvuldig zware regenbuien de kust gedurende uren aan het gezicht onttrekken en dat er langs de kust steeds een krachtige W. stroom loopt, zoodat het voor schepen, die een van de rivieren willen invaren, soms heel wat zoeken kost vóór zij zich voldoende verkend hebben.

Oudtijds liepen de uit Europa komende zeilschepen, de hooge Saluut-eilanden, aan de kust van Cayenne gelegen, in 't zicht, en zeilden vervolgens met wind en stroom mee, langs de kust, op een veilige dieptelijn, totdat zij bij de door hen in te varen rivier gekomen waren. Een vuurschip aan den mond der Suriname-rivier werd eerst op 31 Dec. 1857 (Publ. van 19 Dec.) bij Braamspunt - vroeger ook Praamspunt en Brandspunt genoemd - geplaatst. Tegenwoordig is deze koers voor een stoomschip, dat uit Europa komt en voor de Suriname-rivier bestemd is, niet meer noodig; de reizen zijn zooveel korter geworden; men kan daarom beter op zijn tijdmeters vertrouwen en veilig rechtstreeks op het lichtschip der Suriname-rivier aansturen, indien men althans betrouwbare observatiën verkregen heeft. Komt men dan ter plaatse, waar het lichtschip gevonden zoude moeten worden, doch wordt dit niet gezien, dan heeft men, als de kust wèl gezien wordt, nog eenige aanwijzing om te weten of men beoosten of bewesten de Suriname-rivier is, aan het volgende: Booosten de Suriname-rivier zijn hier en daar enkele boomen, die zich boven de andere verheffen en zich vertoonen als schepen met volle zeilen; bewesten de Suriname rivier, vormen de boomen, één horizontale lijn.

Langs de geheele kust loopt een breede strook zachte modder, waarop weinig water staat; de 3 vadems lijn bevindt zich op een afstand van 3 tot 11 Eng. mijlen uit de kust.

Door deze modderbank hebben de groote rivieren geulen gevormd, die het mogelijk maken, de rivieren in te varen. Deze geulen zijn echter niet diep, en hebben

meestal nog een ondiepen drempel of baar, zoodat schepen met een diepgang van meer dan 36 decimeter, alleen met wassend water de rivieren kunnen in- en uitvaren. Aan weerszijden van deze geulen bestaat de grond

uit slappe modder behalve bij de Marowijne en de Corantijn, waar banken met hard zand worden gevonden. De stroom loopt onder de kust, buiten den invloed der rivieren, gedurende den vloed om de W.Z.W. en gedurende de eb om de W.N.W.; meer in zee, op ongeveer 30 Eng. mijlen uit den wal, loopt de stroom W. en N.W., gemiddeld met eene snelheid van 1 Eng. mijl per uur. Gewoonlijk is er langs de geheele kust veel rolling.

De gemiddelde windrichting is O.N.O.; de wind staat meestal met een frissche bries door, doch hoewel er in de regentijden wel eens krachtige buien invallen, neemt de wind nooit het karakter van storm aan. Suriname ligt geheel buiten het gebied der orkanen.

De rivieren en kreken die tot het kustgebied van Suriname behooren zijn van het

O. naar het W. gaande de volgende: de Marowijne, de Oranje-kreek, de Mot-kreek, de Suriname-rivier, de Saramacca, de Coppename, de Nickerie en de Corantijn.

De Suriname-rivier wordt het meest bevaren, omdat aan haar linkeroever de stad Paramaribo gelegen is. Schepen met een diepgang van 58 tot 60 decimeters kunnen deze rivier tot aan Paramaribo bevaren; men kan met een stoomschip veilig 6 à 7 decimeters door de zachte modder heen stoomen.

Hulpmiddelen voor de navigatie zijn: een lichtschip vóór de geul der Suriname-rivier, een lichttoren (in 1902/03 gebouwd) aan de westzijde dier geul, een kleiner licht op Nieuw-Amsterdam, aan de samenvloeiing van Commewijne en Suriname, benevens eenige tonnen; op Galibipunt, aan den linkeroever der Marowijne, nabij de monding een lichttoren; op de Nickerie punt wordt een licht getoond als er een schip verwacht wordt; evenzoo vóór Coronie. Het lichtschip vóór de Suriname-rivier verstrekt loodsen voor het bevaren dezer rivier. Te Nieuw-Nickerie bevindt zich een loods, die de schepen in de Nickerie-rivier en de Corantijn brengt.

Zie voor nautische bijzonderheden: Nederl. zeekaart no 217; Lichtenlijst en betonningsstaat 1915 v. Nederl. W.I.; J. Modera, zeevaartk. Beschr. v.d. Nederl.

W.I. bezittingen. (Verh. en Berigten betr. het zeewezen en de zeevaartkunde, 1843); Beschr. v.d. kust van Guyana, Amst. 1867; The West Indian Pilot, Vol. II, sixth edition, London 1909, Suppl. 1912; De Surinaamsche Almanakken.

v.d.S.L.

IV. Geschiedkundig overzicht.

1500. Eerste verschijning van de deelgenooten van Columbus' ontdekkingstochten op de kusten van Guiana. Als legendarisch goudland wordt Guiana in de 16e eeuw door duizenden gelukzoekers overstroomd: veel ellende zonder meer; in 1593 voor Philips II van Spanje plechtig in gezit genomen, maar geen dorado zijnde, weer verlaten. In 1613 is er een kleine Amsterdamsche factorij aan de Suriname-rivier; in hetzelfde jaar wordt een kleine Hollandsche factorij met tabaks-aanplanting aan de Corantijn door de Spanjaarden verwoest. In 1630 vestiging van kapitein Marshall met 60 Engelschen aan de Suriname-rivier, ter verbouwing van tabak. Een paar jaar daarna aankomst van de eerste Joodsche kolonisten, waarschijnlijk uit Italië en Holland. In 1639 een Fransche nederzetting aan de Saramacca, die zich naar de Corantijn en de Suriname-rivier verspreidt en in 1645, tegelijk met een tweede in 1643 door Marshall ondernomen kolonisatie, door de Indianen wordt verstrooid. Nog vóór 1650 een vestiging van Nederlanders aan de Commewijne, in de Engelsche berichten Flamands genoemd. Over deze oudste vestigingen zijn de berichten schaarsch en verward. Na 1650 wordt Suriname eindelijk een geordende landbouwkolonie met vele suiker-plantages onder Lord Willoughby, Earl of Parham. Deze Britsche kolonisatie wordt in 1666 krachtig versterkt door Portugeesche Joden, via Cayenne uit Brazilië afkomstig. Dezen, met den tropischen landbouw vertrouwd, worden aanzienlijke plantagebezitters en kapitalisten en vormen van dien tijd af een notabelen-kern van de Surinaamsche burgerij.

In 1667, tijdens den tweeden Engelschen oorlog (1665-1667), wordt Willoughby's bezitting dooreen Zeeuwsch eskader onder Abraham Krijnssen (zie aldaar) veroverd en bij den vrede van Breda, 31 Juli 1667, voor goed aan Nederland afgestaan. Na langdurig geschil over de souvereiniteits-kwestie tusschen het opperbestuur der Republiek, de Staten-Generaal, en de Staten van Zeeland wordt in 1682 de W.I. Compagnie voor ƒ260 000, aan Zeeland te betalen, bij octrooi van de S.G. gemonopoliseerd exploitant van de kolonie, maar zij verbindt zich in 1683 met de Stad Amsterdam en de familie Van Aerssen van Sommelsdijk tot de vennootschap ‘De Geoctroyeerde Societeit van Suriname’ (zie Hartsinck.), elk der leden met ⅓ aandeel, in handen van welke vennootschap exploitatie, beheer en administratie der kolonie blijft tot 1795, gedurende welk tijdsverloop de derde vennoot in 1770 zijn aandeel overdoet aan de stad Amsterdam, welke daardoor voor twee derden belanghebbende wordt. De ‘Societeit’ zendt in 1683 haar vennoot Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk (zie aldaar) als Gouverneur uit, die van 1683-1688 als krachtig regent en met organiseerend talent de kolonie bestuurt en als haar wezenlijke grondlegger kan worden beschouwd. Onder Van Aerssen worden de steeds stoutmoediger Indianen voor goed bedwongen; wordt tucht gebracht onder de onrustige elementen der bevolking; wordt het soliede element nieuw leven toegevoerd met de door v.A. aangemoedigde overkomst van talrijke réfugiés-families, in 1685 uit Frankrijk verdreven (zie REFUGIÉS); en sindsdien is deze tropische landbouwkolonie met haar vruchtbaren bodem, een zich steeds uitbreidend getal plantages, met haar overvloedige opbrengst van stapelprodukten, waaronder in de eerste plaats suiker, maar voorts koffie, katoen, fijne houtsoorten en later cacao, een rijke bron van inkomsten, in de allereerste plaats door de goedkoope arbeidskrachten, de uit Afrika aangevoerde negerslaven. Zijn de plantagebezitters in den beginne hoofdzakelijk in Suriname gevestigde families, in den loop van de 18e eeuw gaat door te sterk opgevoerde weelde het eigendomsrecht voor het grootste gedeelte over in handen van Amsterdamsche handelshuizen (zie NEGOTIATIËN) en worden de voormalige eigenaars de administrateuren, die in de 19e eeuw een machtige, rijke kaste zouden vormen.

Suriname is de welvarende kolonie gebleven, totdat in 1863 de emancipatie der slaven de kolonie haar goedkoope werkkrachten ontnam. Van dien tijd dagteekent haar verval.

In 1688 werd Van Aerssen door muitende soldaten vermoord. Opeenvolgende Gouverneurs, zijn werk voortzettend, hadden daarbij met verschillende moeilijkheden te kampen.

Als deel van de Bestuursorganisatie was in 1684 door v.A. ingesteld een Hof van Politie en Crimineele Justitie, bestaande uit den Gouverneur als voorzitter, den Commandeur, bevelhebber der troepen als ondervoorzitter en 8 onbezoldigde, voor hun leven uit de aanzienlijkste burgers gekozen leden, waaraan toegevoegd was een rechtsgeleerde pensionaris, de Raad-Fiskaal. Dit Hof, met dubbele functie van Raad van Bestuur en Opperste rechtbank, was door den aard zijner samenstelling voorbestemd in de volgende jaren een reeks van botsingen in het leven te roepen tusschen den Gouverneur, optredend voor de belangen der Societeit, aangewezen beschermer der slaven, en de Raden van Politie zelven, die als aanzienlijke plantage-bezitters, langzamerhand een oligarchie vormend, zich feitelijk de meesters der kolonie voelend, zich verzetten tegen elke vermeende machts-aanmatiging der Societeit, zoomede tegen de lasten aan de kolonie opgelegd en uit eigenbelang weinig waren ingenomen met de bescherming van hoogerhand aan hunne arbeidskrachten, den slaven, verleend. Deze oneenigheden bereikten hun hoogtepunt onder Gouverneur Mauricius (1742-1751), die met zulk een heftige obstructie der intrigeerende camarilla der zoogenaamde ‘Cabale’ had te worstelen dat de overkomst eener bijzondere Commissie uit het moederland noodzakelijk was om de zaak te onderzoeken. Mauricius wist zich te rechtvaardigen, maar kreeg voor de rust der kolonie ontslag, terwijl Duplessis uit de kolonie werd verbannen (zie MAURICIUS). Hiermede was het openlijk verzet de kop ingedrukt, maar in stilte bleef het voortwoekeren en gouv. Crommelin (1757-1768) had b.v. nog met veel moeilijkheden van de zijde der Cabalisten te kampen.

Een groote moelijkheid leverden de ‘Marrons’ of weggeloopen slaven, wier afstammelingen, de Boschnegers, nu nog aan de bovenrivieren zijn gevestigd. Hun aantal nam, door de behandeling, die zij op de plantages ondervonden, weldra onrustbarend toe en door hun driest optreden, het afloopen van afgelegen plantages, door moord en plundering dreigden zij een wezenlijk gevaar voor de kolonie te zullen worden. De vrij eentonige geschiedenis van Suriname krijgt door hun optreden eenige levendigheid, al was die van somberen aard. Daar met de tegen hen ondernomen expedities niet veel bereikt werd, sloeg Mauricius tot bevrediging den weg der diplomatie voor. Men sloot vrede met hen, maar toen nieuwe benden optraden, werd krachtig optreden noodzakelijk. Een ware guerillakrijg vond plaats tijdens het bestuur van gouverneur Nepveu (1770-1779), toen de Marrons allerbrutaalst optraden (zie verder KRIJGSMACHT).

Nog eenmaal onder gouv. Friderici (1792-1802) was een krachtsinspanning noodig, waarbij de op den voorgrond tredende Bonni-negers voor goed werden bedwongen en hun opperhoofd Bonni werd gedood.

Bij elken oorlog, waarin het moederland werd gewikkeld, ondervond de kolonie daarvan de gevolgen en stond zij aan invallen bloot. In 1689 wist gouv. Van Scharphuisen (1689-1696) tijdens den negenjarigen oorlog een inval van den Franschen admiraal Du Casse af te slaan, maar in 1712, tijdens den Spaanschen Successieoorlog, onder gouv. De Goyer (1710-1715) werd de kolonie door den Franschen admiraal Casaard met zulk een overmacht aangevallen, dat zij den

aftocht der Franschen moest afkoopen met een zware brandschatting (zie aldaar). Het duurde geruimen tijd eer de kolonie de financieele schade van dit ‘rampjaar’ te boven kwam. Voor betere verdediging werd nadien overgegaan tot den bouw van een fort, Nieuw-Amsterdam, aan den mond van de Suriname-rivier, waar deze samenvloeit met de Commewijne. Tijdens den vierden Engelschen oorlog wist gouv. Texier (1780-1783) de kolonie in zoo goeden staat van tegenweer te brengen, dat de Engelschen geen aanval waagden, hoewel Berbice, Demerary, St. Eustatius en Curagao in hun handen vielen.

Niettemin ondervond Suriname veel ellende, daar de Engelschen allen toevoer afsneden en meer dan 200 met suiker geladen schepen bemachtigden. Toch zou de kolonie eenmaal in Britsche handen vallen. De moederlandsche Revolutie van 1795 bracht ook voor Suriname een nieuwen staat van zaken en een reeks van moeilijkheden. Reeds in 1791 was de W.-I.-C. opgeheven, de Geoctroyeerde Societeit liquideerde, de kolonie kwam in 1795 rechtstreeks onder Nederlandsch opperbestuur, waarna de verhouding tusschen moederland en kolonie in de Staatsregeling van 1798 nader werd vastgesteld. In die dagen was Friderici gouverneur. De leus ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ bracht evenals in de andere West-Indiën de noodige ontroering en hoopvolle verwachting onder de slavenbevolking, maar de Gouverneur wist de kolonie gelukkig voor een slavenopstand met al zijn aanhang van gruwelen zooals op Haïti, te vrijwaren.

Aanhanger van de stadhouderlijke partij, was Friderici aanvankelijk geneigd het oor te leenen aan het verzoek van den gevluchten stadhouder Willem V om de kolonie aan de Engelschen over te leveren, maar de publieke opinie dwong hem den eed van trouw aan het voorloopig Bewind van de Bataafsche Republiek af te leggen. Daar echter het nauwe verbond met Frankrijk het moederland in dien langdurigen oorlogstoestand met Engeland wikkelde, die behoudens de pauze 1802-'03, tot 1814 heeft geduurd, was een Britsche inval te verwachten. Zij kwam met overmacht en 17 Aug. 1799 gaf de kolonie zich aan het eskader onder Lord Seymourover. De kolonie kwam onder Britsch protectoraat; Friderici, als gouverneur gehandhaafd, deed den eed aan zijne Britsche Majesteit, maar werd daarvoor in den kortdurigen vredestoestand (Amiens, 1802-1803) door het moederlandsche bewind gedesavoueerd en door Pierre Berranger vervangen. Deze moest in 1804 wederom de kolonie aan de Engelschen overgeven, die met een vloot van 31 schepen en 5000 soldaten voor de Suriname-rivier waren verschenen. Suriname werd nu tot 1816 een wingewest van Engeland met de achtereenvolgende Britsche gouverneurs Green, Hughes, Bentinck en Bonham; de inwoners bleven in het bezit hunner eigendommen.

De belangrijkste gebeurtenis in het Engelsch tusschenbestuur is zeker de door het Britsche Parlement afgekondigde opheffing van den slaven-

handel, die 1 Jan. 1808 in werking trad. Dit besluit vond in de planterswereld geenszins instemming, daar het den aanvoer van arbeiders afsneed; bovendien was het te verwachten, dat het in de naaste toekomst de afschaffing der slavernij zelve met zich zou brengen.

In 1814, met den val van Napoleon, werd de vrede in Europa hersteld en zeilde in Dec. van dat jaar weer een schip onder Nederlandsche vlag de Suriname-rivier binnen, maar pas op 27 Febr. 1816 vond de overdracht der kolonie aan het Nederlandsche gouvernement plaats. Tot aan de slaven-emancipatie hebben nu achtereenvolgende gouverneurs Panhuijs 1816, Vaillant (1816-'32), De Veer '22-'28), Cantz'laar ('28-'31), Van Heeckeren ('32-'38), Rijk ('39-'42), Elias ('42-'45), Van Raders ('45-'52), Von Schmidt auf Altenstadt ('52-'55), Schimpf (55-'59), vrijwel het gewone bestuurswerk te verrichten, de wetten te handhaven, oorzaken van ontevredenheid zoo mogelijk weg te nemen, nuttige instellingen in het leven te roepen, tijdelijke rampen te heelen, acute ziektegevallen te genezen. Voor het zwaardere werk van latere gouverneurs, een in chronischen staat van verval verkeerende kolonie er bovenop te helpen, stonden zij nog niet. De Cabale der 18e eeuw herleefde in deze periode, doordat de machtige Administrateurs-partij den gouverneurs, die tegen den sluikhandel in slaven hadden te waken en het mishandelen van slaven hadden te beletten, den voet dwars zette; vooral gouv. Elias had van deze tegenwerking veel te lijden. De branden van 21 en '32; de invoering van een nieuw Regeeringsreglement in 1828 door den uit Nederland overgekomen regeerings-commissaris Van den Bosch, waarbij al de W.I. bezittingen administratief onder één gouverneur-generaalschap werden vereenigd, in 1845 weder veranderd door de instelling van de Gouvernementen Suriname en Curaçao en onderhoorigheden; de vervanging bij dat Reglement van het oude Hof van Politie door een Hoogen Raad, in 1832 weder gewijzigd door de instelling van een Kolonialen Raad; de mislukte, schandelijk nalatig voorbereide kolonisatie van Nederlandsche landbouwersgezinnen in Saramacca (zie EUROP.

KOLONISATIE); de Venezia-kwestie in 1851, die om de daaruit voortgevloeide diplomatieke verwikkelingen met Oostenrijk Gouv. Van Raders zijn ontslag kostte, - ziedaar de voornaamste feiten, die uit dit tijdsverloop vallen te vermelden.

Onder het bestuur van Gouv. Van Lansberge vond in 1863 op den 1en Juli de lang verwachte vrijverklaring der slaven plaats (zie SLAVERNIJ).

De terugslag op den landbouw van deze maatschappelijke omwenteling, en meer nog die van het tien jaren later geëindigde staatstoezicht over de vrijgelatenen, deden zich zeer sterk gevoelen. Het verlaten van plantages - reeds vroeger begonnen in het vooruitzicht van de slaven-emancipatie - nam toe; de landbouw beleefde een hevige crisis, maar werd voor ondergang behoed door den aanvoer van werkkrachten (zie IMMIGRATIE). Het optreden van Van Sypesteyn (zie aldaar) als gouverneur, juist in dien moeilijken tijd was voor de kolonie een zegen. De door hem krachtig bevorderde goud-industrie hielp de kolonie over den overgangs-toestand heen. Meer en meer trad de cacao-cultuur op den voorgrond en leverde groots voordeelen op; de vroegere welvaart scheen terug te keeren; maar in de negentiger jaren deed de krulloten-ziekte haar intrede, die de cultuur met ondergang dreigde (zie CACAO) en de kolonie verarmde. De goud-industrie bleek op den duur geen vaste steun te zijn voor economische welvaart.

De in 't eind der 19e eeuw op den voorgrond getreden balata-winning was voor de kolonie een uitkomst, maar kon de door den kwijnenden landbouw geslagen wonden niet heelen. In den uitersten nood kwam het moederland helpend tusschenbeiden door zijn goedkeuring te verleenen aan een met gouvernements-steun gedreven bacovencultuur, welk produkt door de Amerikaansche Trust-Co. zoude worden opgekocht. Maar ook deze poging tot opheffing bracht door ziekte in den nieuwen aanplant (zie BACOVE), contractueele en andere verwikkelingen niet de gewenschte verbetering en de kolonie staat thans (1916) door den steeds heerschenden nood in den landbouw economisch zwak.

De financieele toestand gedoogt niet, dat de kolonie haar huishouding zonder subsidie van het moederland kan bekostigen. Was gouv. Van Sypesteyn van oordeel, dat dit wel mogelijk was, zijn optimisme bleek een illusie; na hem is het subsidiecijfer gaan stijgen. In 1866 verkreeg de kolonie onder Gouv. Van Lansberge haar autonomie door de instelling van de Koloniale Staten, waarbij in zooverre zelfbestuur was verkregen, dat de door de volksvertegenwoordiging toegestane credieten de goedkeuring behoeven van het opperbestuur en de Staten-Generaal.

Een gewichtige gebeurtenis na '66 is het oproer van Mei 1891, gevolg eener gisting, in het leven geroepen door een botsing tusschen Gouv. De Savornin Lohman en de Koloniale Staten in Dec. 1889 (zie BESTUURSREGELING). Verbittering aan beide zijden verergerde de spanning en de toestand werd zorgwekkend, toen een groot deel van de bevolking, leden van de Moravische Broedergemeente zich aansloot bij den orthodox-protestantschen gouverneur, zich keerde tegen de statenleden en de burgerij, en heftige artikels in de pers van beide zijden den strijd aanwakkerden. De feestelijke herdenking van het 25-jarig jubileum der Koloniaie Staten op 12 Mei '91 werd beschouwd als een vijandige demonstratie tegen den Gouverneur, het volk werd opgehitst, honderden bewoners der districten togen naar de stad, een straatoproer brak los; door het optreden van de marine, de landmacht en vrijwilligers uit de burgerij kon de rust worden hersteld. De Gouverneur vroeg en verkreeg zijn ontslag (zie uitvoeriger Thomson's, Overz. d. Gesch. v.

Suriname, 's-Gravenh. 1902). Zijn opvolger Jhr. Van Asch van Wijk wist door beleid de gemoederen tot rust te brengen.

Verdere vermeldenswaardige feiten uit dit tijdperk zijn: het tot stand komen eener rechtstreeksche stoomvaartverbinding met het moederland door den K.-W.-I. maildienst (zie aldaar) in 1884; de inschakeling der kolonie in het wereldtelegraafnet in 1890; de beslissing der Lawa-kwestie 29 Mei 1891, waarbij door den Czaar van Rusland als arbiter het gebied tusschen Lawa en Tapanahoni aan de kolonie werd toegewezen; de eerste Javaansche immigratie in 1894 die, slecht verzorgd, een mislukking scheen, maar die na 1897, beter voorbereid, tot op den huidigen dag wordt voortgezet; de opening van den eersten spoorweg in 1905, die in 1911 voltooid, een snellere verbinding met het achterland, de goudzone, tot stand bracht; de geografische pioniersarbeid van de verschillende expedities (zie ONDERZOEKINGSTOCHTEN), die het zoo lang onbekend gebleven gebied der bovenrivieren hebben onderzocht en in kaart gebracht. (Zie voorts verschillende artikelen in deze encyclopaedie welke historische overzichten geven over onderscheiden onderwerpen, zooals HANDEL EN SCHEEPVAART, KRIJGSMACHT, LANDBOUW, MUNTWEZEN, RECHTSWEZEN, enz.).

E.B.J.L.