Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Roode slaven

betekenis & definitie

of Indiaansche slaven vond men reeds ten tijde van Willoughby's kolonie. George Warren (1667), die de volkplanting bezocht, verhaalt dat de Charibes of Canibalen de in den oorlog gevangen mannen van andere Indiaansche stammen doodden en

de vrouwen en kinderen ‘voor beuselingen’ aan de Engelschen verkochten. Toen de kolonie door de Zeeuwen veroverd werd, bleef het koopen van ‘roö-slaven’ voortgaan, evenals in de andere koloniën in Guiana. Van Aerssen maakte in 1686 een einde aan de invallen der Indianen en aan de onderlinge oorlogen der Arowakken en Karaïben, sloot vrede met hen en verklaarde hen tot vrije lieden, die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebracht. Dit had evenwel alleen betrekking op de genoemde stammen en op de Warrauws. De Indianen, die door de Karaïben, later, naar het schijnt ook door de Boschnegers, in het binnenland gevangen werden, mochten als slaven aan de kolonisten verkocht worden. In een merkwaardig, klein geschrift met langen titel - Wahrhaftige Erzehlung von einem Gespräch, welches Anno 1720, zwischem einem Studioso Theologiae und einem Christlichen Mann, welcher in der neuen Welt gewesen, von dem Zustand Suriname, einer dortigen Holländischen Provintz, gehalten worden, enz.

Gedruckt 1731 - wordt over Indiaansche slaven het volgende gezegd:.... ‘Einen Indianer aber kan men um 15 Fl. bekommen; hat er aber erst was gelernet, so musz man wol 200 Fl. vor ihn zahlen.’ En verder: ‘Wird einer mit dem andern uneinig, so stellen sie ofters einander nach; und welcher den andern überwältiget, der bringet solchen den HOLLÄNDERN zukauff. Diese pflegen sich auch wol einige von den Wilden zu Freunden zu machen, indem sie ihnen reichlich Brandtwein zu trincken geben; welche dann einige von ihren Lands-Leuten fangen und sie den HOLLÄNDERN um ein geringes Trinck-Geld überlassen’ ‘Die Indianer, so schwächlicher Natur sind, müssen fischen, jagen, u. dgl.’ De verhaler is van 1713-1715 in Suriname geweest. De handel in roode slaven was een voordeel aan de betrekking van Gouverneur verbonden en werd gedreven door middel van bokkenruilders (zie aldaar) of zwervers, later ook door de posthouders (zie aldaar), die van elke zes slaven er één aan den Gouverneur moesten afstaan. De voornamelijk uit het westelijk deel der kolonie te Paramaribo aangebrachte slaven werden door een tolk ondervraagd. Behoorden zij niet tot een der bevriende stammen, dan werden zij door den Gouverneur verkocht. Een van de vele beschuldigingen tegen Mauricius was dat hij twee Indianen, behoorende tot den bevrienden stam der Karaïben had doen verkoopen (zie Van Sypesteyn, Mr. Jan Jacob Mauricius, 's-Gravenh. 1858, blz. 66 en 90-93).

Onder de door Cassard (zie BRANDSCHATTING) weggevoerde slaven waren er ook roode, tot een bedrag van ƒ2300.

Tot welk jaar deze handel geduurd heeft is niet met zekerheid te zeggen. De zendeling Quandt (zie aldaar), die van 1777-1780 aan de Corantijn werkzaam was, zegt dat de posthouders op den post Oreala (zie aldaar) en aan de Wajombo het recht hadden van de Karaïben de Indiaansche gevangenen te koopen. Het behoud van den op den Berbice-oever van de Corantijn gelegen post Oreala bij de grensregeling van 1799 (zie GRENZEN VAN SURINAME) stond zeer waarschijnlijk met dezen handel in verband. Tusschen 1820 en 1825 was er in Nickerie, dicht bij de Maratakka nog een posthouder op een traktement van ƒ2000. Hij had in 1823 eenige Warrauwen in dienst, voornamelijk tot opsporing van weggeloopen slaven (zie Aanteekeningen betrekk. de kol. Suriname, Arnh. 1826, blz. 42 en 60).

Het betrekkelijk hooge traktement wettigt het vermoeden dat de posthouder ook andere functiën had. In Oct. 1836 ontmoette Robert Hermann Schomburgk (zie zijn Reisen in Guiana und am Orinoko während der Jahre 1835-1839, Leipzig 1841, blz. 191) op het dorp Oreala een troep Karaïben, die een pas van den ambtenaar te Nickerie vertoonden. Deze waren van plan de Corantijn op te varen, over land naar Essequebo en naar het land der Macusies door te dringen om van daar slaven te halen. Zij vertoonden de geweren en andere ruil-artikelen, die zij daartoe bij zich hadden. Het is niet onwaarschijnlijk dat de verlatenheid van de Boven-Corantijn aan dezen slavenhandel is te wijten.

Voor de andere koloniën in Guiana gaf de W.I. Compagnie voorschriften betrekkelijk de roode slaven in 1686,1690,1712,1749 en 1765. In Essequebo werd

in 1793 een verbod uitgevaardigd om Indianen als slaven te verkoopen (zie P.M. Netscher, Gesch. v.d. Kol. Essequebo, Demeraryen Berbice, 's-Gravenh. 1888, blz. 92 en 367 en het te Georgetown verschijnende tijdschr. Timehri, Juni 1896, blz. 24). Voor Suriname zijn dergelijke voorschriften van Bewindhebbers der Societeit niet bekend.

De omvang van den handel in roode slaven is niet na te gaan. Hij is waarschijnlijk in de eerste tijden der volkplanting aanzienlijker geweest, dan toen de aanvoer van negerslaven toenam. Groot was hun aantal waarschijnlijk nooit, omdat er in de geschriften over Suriname zeer zelden van hen melding gemaakt wordt. Volgens Mauricius werden er in zijn tijd zoo weinig Indiaansche slaven aangebracht, dat de kosten nauwelijks werden goed gemaakt. Voor den plantage-arbeid waren de roode slaven niet geschikt; de mannen deden vooral dienst als jagers en visschers voor de plantages. Als concubinen waren de Indiaansche meisjes zeer gezocht, hetgeen zal medegewerkt hebben om den handel in stand te houden. Van Aerssen had het voorbeeld gegeven door een schoon Indiaansch meisje tot zich te nemen ten einde den vrede met de Indianen duurzaam te maken, een voorbeeld dat de kolonisten overigens niet noodig hadden.

Volgens een brief van de kolonisten aan de Staten van Zeeland, gedagteekend 11 Maart 1671 waren er toen in Suriname ± 2500 negerslaven en ± 500 Indiaansche slaven. Op 31 Dec. 1684 waren er 144 (39 m. 67 vr. en 38 kinderen boven 12 jaar). Deze waren gevangenen uit den oorlog met de Indianen, waaraan Van Aerssen een einde had gemaakt. Bijna allen waren gezonden naar de plantages aan de Perica en de Motkreek (zie Ch. Landré, Pierre Albus, Bull. de la comm. pour l'hist. des Egl. wallonnes, 1887, II, 114-116). Dit getal van 144 is vermoedelijk niet het geheele getal op de plantages en te Paramaribo, daar er 13 jaren vroeger 500 waren.

De schrijvers over Suriname maakten geen onderscheid tusschen zwarte en roode slaven, zoodat cijfers uit later tijden niet te vinden zijn. Om den omvang van dezen handel te kunnen schatten, zou men de journalen der Gouverneurs dag voor dag hebben na te pluizen.

Op Curaçao had men geen vrije Indianen en ook geen Indiaansche slaven. Van Aruba vertelt G.B. Bosch, Reizen in West-Indië, Utr. 1843, III 331, dat er soms Indianen van de kust van Venezuela kwamen, die door de bevolking als slaven gebruikt werden. De Indianen van Aruba zelf zijn nooit slaven geweest. In de eerste tijden van de kolonie St. Eustatius roofde men voor de aangevangen tabakscultuur Indianen van de naburige eilanden en van de Wilde Kust.

De Compagnie kwam hier tegen op, maar aan dit menschenvangen kwam eerst een eind nadat Curagao de Bovenw. Eilanden voldoende van negerslaven kon voorzien (Zie J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.-I. Eilanden, - Bovenw. Eil. - Amst. 1903 en Documenten.

< >