Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Slavenhandel

betekenis & definitie

Na de ontdekking van Amerika werden door de Spanjaarden aanvankelijk de inheemsche Indianen gebruikt voor den arbeid te velde en in de mijnen. Toen bleek, dat deze lieden tegen den harden arbeid, met slechte behandeling gepaard, niet bestand waren, ging men in de 16e eeuw reeds spoedig tot invoer van negers over.

Al is het niet juist, dat het Las Casas was, op wiens raad deze maatregel werd genomen - immers de Portugeezen dreven reeds vroeger handel in negerslaven toch droeg de door hem uitgesproken meening, dat wegens het grootere weerstandsvermogen der negers overwegingen van menschelijkheid voor de vervanging van ‘roode’ door ‘zwarte’ arbeidskrachten pleitten, er toe bij om de bezwaren te overwinnen, die aanvankelijk bij de Spaansche geestelijkheid tegen dezen handel bestonden. De slavernij der Indianen hield daarna echter niet volledig op. Ook in de de Hollandsche kolonien in Guiana kwam zij voor. (Zie ROODE SLAVEN).De handel in zwarte slaven was in den aanvang der 17e eeuw nagenoeg geheel in handen der Portugeezen. De bekende bul van Paus Alexander VI, die de aarde in twee helften deelde, waarvan de eene aan Spanje, de andere aan Portugal werd toebedeeld, belette den Spanjaarden den toegang tot Afrika. Alleen de Portugeezen

hadden zich daar gevestigd en hadden dientengevolge het monopolie van den handel in negers.

Reeds spoedig was de Spaansche kroon er toe overgegaan den invoer van slaven in hare koloniën niet anders toe te staan dan tegen betaling van een recognitie. Later werden formeele contracten gesloten - de bekende ‘assientos’ - waarbij de assientisten de verplichting op zich namen, in een bepaalden tijd een bepaald aantal slaven naar de koloniën te brengen. Gelijk gezegd, waren aanvankelijk alleen de Portugeezen in staat dergelijke contracten af te sluiten en zij behielden dit monopolie zoolang Portugal aan de Spaansche kroon onderworpen bleef. Na 1640 echter, toen Portugal tegen Spanje in opstand kwam, moest Portugal zich beperken tot den, trouwens zeer levendigen, handel in slaven met Brazilië. Spanje ging aanvankelijk niet tot het sluiten van een nieuw assiento over, daar het ook met de andere natien, die inmiddels in Afrika koloniën hadden verworven, in oorlog was. Aangezien echter de slavenhandel der W.I.

Cie. (zie COMPAGNIE) zich middelerwijl had ontwikkeld, vonden de Spaansche koloniën in Curaçao een gemakkelijk bereikbare marktplaats om zich van de noodige arbeidskrachten te voorzien. Hoewel het verkeer tusschen de Spaansche koloniën en die van andere naties verboden was, kon dit verbod, bij gebreke aan rechtstreekschen slavenaanvoer in Spaansch Amerika, niet worden gehandhaafd. De W.-I. eilanden der andere naties zijn trouwens ten allen tijde de stapelplaatsen van dezen al of niet geoorloofden handel in goederen en slaven met het vaste land van Amerika geweest. Zoo levendig was in het eerste twintigtal jaren na 1640 dit verkeer, dat de Spaansche kolonisten luid klaagden, toen in 1663 door de Spaansche kroon een nieuw assiento met een Genueesche firma werd afgesloten. Den slavenhandel der Hollanders werd daardoor echter weinig of geen afbreuk gedaan. Zoowel dit als volgende assientos bleven hun slaven grootendeels, hetzij van de W.I.

Cie. op Curagao, hetzij van Hollandsche interloopers betrekken. Te vergeefs trachtte de Spaansche kroon de assientisten te bewegen zelf uit Afrika slaven te halen. Steeds weer moest zij toestaan, dat de assientisten op Curaçao een groot deel of het geheel der te leveren slaven kochten. De Spaansche Regeering berustte hierin, omdat anders de Engelschen van Jamaica en Barbados in de plaats der Hollanders zouden zijn getreden en de Hollanders ook in dezen handel als eerlijker bekend stonden. Niet zelden bedienden de assientisten zich zelfs voor het vervoer naar het vaste land van Z.-Amerika van Hollandsche schepen. Hoogstwaarschijnlijk werden zij trouwens ook door Hollandsche kapitalisten gesteund.

Een groote rol speelde in dezen handel het Amsterdamsche handelshuis Coymans, welks leden bewindhebbers der W.-I.-Cie waren en tevens deel namen aan den Spaansch-Amerikaanschen handel. Balthasar Coymans was langen tijd de commanditair van den assientist Baroso en trad van 1684-88 zelf als leider van het assiento op. Na zijn dood in 1688 bleef het assiento nog eenige jaren in Hollandsche handen, doch na de troonsbestijging van Philips V in Spanje kwam het aan een Fransche maatschappij en na den vrede van Utrecht (1713) aan de Engelschen, die het gedurende de gansche 18e eeuw bleven behouden en wier slavenhandel die van alle andere natiën verre overvleugelde.

Sedert het einde der 17e eeuw was de omvang van den slavenhandel zeer toegenomen, een gevolg van den opbloei der W.-I koloniën. Terwijl men schat, dat in de laatste decenniën der 17e en nog in de eerste helft der 18e eeuw per jaar gemiddeld 20 000 slaven in Amerika werden ingevoerd, neemt men tegen het einde dier eeuw een invoer van ± 100.000 slaven aan, waarvan ongeveer de helft voor Engelsche rekening aangevoerd werd. In de Nederlanden was Vlissingen de voornaamste zetel van dit bedrijf. In de jaren 1767 en 1768 te zamen liepen uit Nederlandsche havens, volgens de schatting van Galandat, die goed op de hoogte kon zijn, 36 slavenschepen uit, die gemiddeld 350 slaven inkochten. Neemt men met dezen schrijver aan, dat de reis van een slavenschip gemiddeld 2 jaar duurde, dan zouden dus door Nederlandsche slavenhalers jaarlijks ± 6300 slaven in Amerika zijn ingevoerd. Feitelijk is dit aantal te groot, daar een aanzienlijk aantal slaven gemiddeld zeker meer dan 10%, -onderweg omkwamen.

In ieder geval blijkt daaruit, dat ook in deze jaren van bloeienden handel, onze slavenhalers niet voldoende slaven aanvoerden, om in de behoeften te voorzien onzer eigen kolonien die, naar schatting, een invoer van ± 7000 slaven per jaar noodig hadden. Dit werd nog erger na den vierden Engelschen oorlog toen het aantal onzer slavenschepen volgens Mac Pherson met bijna % verminderde. Volkomen begrijpelijk is het dan ook, dat de Surinaamsche planters luide klaagden over gebrek aan werkkrachten. In 1789 werd eindelijk het monopolie van de W.I. Cie. opgeheven en de invoer van slaven in onze Amerikaansche koloniën aan alle Hollandsche schepen vergund.

De techniek van den slavenhandel

In Afrika werden de slaven ingekocht van de inlandsche hoofden. Aanvankelijk werden alleen krijgsgevangenen, die anders gedood plachten te worden, aan de Europeanen verkocht; later begonnen deze hoofden echter slavenjachten in de naburige rijken te houden en verkochten zij ook wel hun eigen onderdanen. Goedkoope lijnwaden, metaalwaren en sterke drank werden in betaling gegeven, wanneer althans geen gebruik werd gemaakt van de uit O.I. aangevoerde kaurischelpen, die onder de negers het meest geliefde ruilmiddel waren. Vóór de Cie. de slaven ter kuste aangekomen overnam en betaalde, werden zij gekeurd en gebrandmerkt. De keuring diende om de ‘leverbare’ slaven of ‘stukken van Indië’ (Piegas de Indias, Pièces d'Inde) af te zonderen van de ‘Macarons’, die ook wel

verkocht werden, maar tegen lageren prijs. In het internationale verkeer was langzamerhand en vooral sedert het Spaansche assiento van 1663 nauwkeurig omschreef, welke slaven als ‘Piegas de Indias’ zouden gelden, algemeen erkend een stel regels, waaraan een slaaf moest voldoen om als een ‘Stuk van Indie’ te kunnen worden geleverd. Afgekeurd werden slaven, die jonger dan 15 of ouder dan 35 jaar waren. Daar de leeftijd natuurlijk slechts bij benadering kon worden bepaald, is het te verklaren; dat wij soms ook andere leeftijden (17 of 18 als minimum, en 30-35) als maximum vinden opgegeven. Voorts waren uitgesloten alle verminkten, zij die een tand misten (waarschijnlijk wijl dit een teeken van vroegen ouderdom werd geacht), die grijs haar hadden en ten slotte zij die aan chronische ziekten leden.

Als vrouwelijke stukken van Indië, die 25 à 30% goedkooper waren dan de mannen, golden volwassen normale, gezonde negerinnen, die een kind zoogden.

Ten aanzien van de waarde der slaven, die te jong waren, placht men in de leverings-contracten een soort sliding scale op te nemen, in dier voege, dat 3 kinderen van 8-14 jaar voor twee, en 2 kinderen van 2-7 jaar voor één volwassen slaaf werden gerekend. Onder de 2 jaar volgden zij de moeder. Soortgelijke bepalingen bestonden voor slaven boven de 35. In de assientos placht voorts te worden bedongen, dat de te leveren slaven voor ⅔ uit mannen en voor ⅓ n slaven handel niet weinig belemmerde, aangezien dientengevolge de verhouding der beide seksen in de koloniën zeer ongelijk was en ook daardoor de natuurlijke toeneming van de slavenbevolking met de sterfte geen gelijken tred hield. Om kosten te sparen verscheepte men de slaven zoo spoedig mogelijk en daarmede begon de gruwelijkste episode van hun bestaan. In het nauwe en bedompte tusschendek der slavenschepen, waar het zitten meestal zelfs niet mogelijk was, werden zooveel negers geladen als maar even doenlijk scheen.

In letterlijken zin was er op vele slavenschepen voor iederen persoon minder ruimte dan in een doodkist. Bovendien werden zij twee aan twee geketend. Slechts bij goed weder werden zij eenigen tijd aan dek gebracht. Dat onder dergelijke omstandigheden de sterfte gedurende de reis schrikwekkend hoog was spreekt vanzelf. Een sterfte van 20% op elke reis werd als matig beschouwd. De overvulling der schepen werd bevorderd, doordat de reeders aan de W.-I.-Cie. een recognitie moesten betalen, die alleen met de grootte van het schip en niet met het vervoerde aantal slaven verband hield. Ook de bepalingen van het assiento, die in menigerlei opzicht in den slavenhandel als normen golden, dreven tot dit misbruik, daar de Spaansche regeering, steeds bevreesd voor smokkelhandel, het aantal schepen met slaven, dat zij in hare koloniën toeliet, zoo veel mogelijk beperkte.

Eenige verbetering werd, voorzoover de Engelsche schepen betreft, gebracht door de Engelsche wet van 1788, welke bepaalde dat een slavenhaler van 150 ton of minder op iedere 3 ton scheepsruimte niet meer dan 5 slaven mocht vervoeren, terwijl op grootere schepen op elke ton scheepsruimte één slaaf

mocht worden ingeladen. Deze maatregel bleef echter slechts gedurende korten tijd van kracht.

Gelijk bekend is, hebben deze gruwelen geleid tot het ontstaan der abolitie-beweging, die onder leiding van Wilberforce, Clarkson e.a. leidde tot de Engelsche wet van 1806, waarbij met ingang van 1808 alle invoer van slaven in eenige Britsche kolonie en alle slavenhandel door Engelschen verboden werd. Deze wet kwam echter niet tot stand vóór economische en politieke belangen althans ten deele samenvielen met de eischen der humaniteit. De oude Engelsche koloniën, die vrijwel geheel in cultuur waren gebracht, zagen met leede oogen, dat de slavenhandel in de eerste plaats aan de nieuw veroverde en aan de vreemde koloniën ten goede kwam. Hoewel vruchtbaarder dan de oude koloniën waren deze nieuwe koloniën, zoolang zij onder Fransch en Spaansch bestuur hadden gestaan, op minder intensieve wijze in cultuur gebracht. Nadat zij door de Engelschen veroverd waren, hadden zij echter veel nieuw kapitaal tot zich getrokken en waren de plantages aldaar zeer uitgebreid. Door hun vruchtbaarheid en ook doordat zij minder met schulden waren bezwaard, konden deze nieuwe koloniën de cultuur volhouden ook toen tijdens de crisis, die het gevolg was van Napoleons handelspolitiek en van het continentale stelsel, de oudere koloniën dreigden te gronde te gaan. De Engelsche regeering, die reeds in 1796 den invoer van slaven in vreemde koloniën had verboden en sedert 1804 ook de directe slaveninvoer in de nieuw veroverde bezittingen belette, zette dus op dezen weg slechts een laatsten stap toen zij in 1806 den slavenhandel geheel verbood, ten einde zoodoende de oude koloniën, die volop van slaven waren voorzien en waar de geboorten door de sterfte niet of slechts weinig werden overtroffen, te beschermen tegen de concurrentie der nieuwe gebieden, voor welke uitbreiding van het aantal slaven nog steeds noodzakelijk was.

Van den aanvang af intusschen begreep Engeland, dat tot afschaffing van den slavenhandel slechts met eenige kans van slagen kon worden besloten, indien maatregelen werden genomen om te voorkomen dat deze handel eenvoudig uit Engelsche handen in die van andere naties overging. De abolition-act kon daarom ook eerst de meerderheid verwerven nadat Engeland feitelijk meester was ter zee. Alleen de scheepvaart der Vereenigde Staten, waar men zich in stijgende mate op den slavenhandel ging toeleggen, was in 1806 een mogelijke concurrent, doch juist deze Staat toonde zich met Groot-Brittannië één van zin door in 1807 eveneens den slavenhandel te verbieden. Toen in Europa de vrede terugkeerde begon Engeland bovendien pogingen aan te wenden om tot een internationaal verbod van den slavenhandel te komen. De vrede van Parijs (1814) bevatte een, door Frankrijk echter niet uitgevoerde, clausule, waarbij deze staat zich verbond binnen 5 jaar aan den Franschen slavenhandel een einde te maken. Op het Weener congres werd de wenschelijkheid van zoodanig verbod uitgesproken en Engeland trachtte daarop met alle continentale staten verdragen af te sluiten, waarbij deze zich verbonden den slavenhandel te verbieden en eventueel aangehouden slavenhalers door in elke kolonie gevestigde gemengde rechtbanken, waarin een Engelsch rechter zitting had, te doen vonnissen.

Nederland, welks slavenhandel toen ter tijd nagenoeg geheel was verloopen en dat zich dus door een zoodanig verbod weinig opofferingen oplegde, had noch het Weener congres, noch het tractaat met Engeland afgewacht om een eersten stap in deze richting te doen. Bij besluit van den souvereinen vorst van 15 Juni 1814 werd verboden hier te lande slavenschepen uit te rusten of uit de Afrikaansche koloniën slaven uit te voeren. Nog in hetzelfde jaar (13 Augustus 1814) kwam een tractaat met Engeland tot stand, waarbij Nederland zich jegens Groot-Brittannië tot bestendige handhaving dezer bepalingen verbond. Den 4en Mei 1818 werd dit tractaat door eene nadere overeenkomst vervangen *’ waaraan door Nederland uitvoering werd gegeven door de wet van 20 Nov. 1818 Stbl. no. 39+), die den 12en Jan. 1819 in Suriname werd afgekondigd, en waarbij zoowel hier te lande als in de koloniën het uitrusten van slavenschepen alsmede het drijven van en het deelnemen aan den slavenhandel werd verboden; in de Afrikaansche bezittingen werd de uitvoeren in de Amerikaansche bezittingen de invoer van slaven verboden. Op dit laatste verbod werd echter een uitzondering gemaakt ten aanzien van slaven, die ten tijde van de afkondiging der wet zich reeds in Amerika bevonden en voor hunne nakomelingen. Feitelijk werd hierdoor de invoer van slaven uit de Amerikaansche koloniën van andere mogendheden onbeperkt toegestaan.

De Engelsche regeering liet dan ook niet na, zich over deze uitzondering te beklagen, waarop bij K.B. van 16 April 1821 Stbl. no. 1 verboden werd in Suriname slaven in te voeren uit koloniën, die directe aanvoer van slaven uit Afrika toelieten. Daar dergelijke koloniën op dat oogenblik echter niet meer bestonden, was dit besluit weinig geschikt om den slavenhandel met de vreemde koloniën te beperken. Formeel had onze regeering volkomen gelijk door zich op het standpunt te stellen, dat zij door deze bepalingen had gedaan, wat van haar kon worden verwacht en dat, indien door andere natiën nog slaven naar West-Indië werden gesmokkeld, Engeland zich daarover tot deze andere natiën had te wenden. De houding der regeering toont evenwel tevens aan, dat zij tot bestrijding van dezen sluikhandel weinig wenschte te doen. Vermoedelijk was zij bevreesd door strengere bepalingen Suriname in ongunstiger conditie te brengen dan de andere koloniën, waar deze sluikhandel bestond of althans werd getolereerd. Volgens een betrouwbare schatting werden in 1819 dan ook niet minder dan 3000 slaven in Suriname ingevoerd.

Het is niet aan te nemen, dat daaronder niet een groote hoeveelheid was, die langs een omweg uit Afrika was aangevoerd. Zelfs kwamen slavenhalers rechtstreeks uit Afrika in Suriname aan, zich door valsche papieren tegenover de toegefelijke autoriteiten den schijn gevend als kwamen zij uit een der naburige koloniën. Bovendien werden langs de Saramacca en de kreken, die de Cottica met de zee verbinden, vele slaven binnengesmokkeld. Eerst de in 1822 opgetreden gouverneur De Veer trad met kracht tegen dezen sluikhandel in slaven op en schijnt ondanks veel tegenkanting, daarin vrijwel te zijn geslaagd. Bepaaldelijk de invoering der slavenregisters in 1826 schijnt een doeltreffende maatregel tegen ontduiking der wettelijke bepalingen te zijn geweest. De geoorloofde slavenhandel met de vreemde koloniën bleef nog voortduren totdat de opheffing der slavernij in de Engelsche bezittingen (1832) daaraan en ook aan den smokkelhandel in slaven een einde maakte. Hoewel nog lange jaren een Engelsche rechter in de gemengde rechtbank te Paramaribo zitting had, kon men den slavenhandel toen als geëindigd beschouwen.

Ten aanzien van de Nederlandsche Antillen is in dit opzicht weinig of niets bekend. Teenstra zegt, dat het laatste slavenschip in 1778 op Curaçao aankwam. Vermoedelijk hebben de economische toestanden op deze eilanden, waar geen groote plantages van koloniale uitvoerproducten bestonden, er toe geleid dat de slavenbevolking weinig of geen aanvulling van buiten behoefde en door natuurlijken aanwas in stand bleef.

Gelijk uit het bovenstaande reeds blijkt, had het Engelsche verbod aan den slavenhandel slechts onvolledig een einde gemaakt. Spanje en Portugal hadden zich wel door tractaten verbonden ook hunnerzijds tot abolitie over te gaan, doch verzuimden de noodige maatregelen te nemen om deze verplichting na te komen. Ook Frankrijk was onwillig. In de eerste vier decenniën der 19e eeuw werd dan ook onder de vlaggen dezer natiën een levendige smokkelhandel in slaven gedreven, die door de autoriteiten, zoo in het moederland als in de koloniën, eerder werd aangemoedigd dan tegengegaan. Wel had Engeland zich het doorzoekingsrecht bedongen der van slavenhandel verdachte schepen, die onder deze vlaggen mochten varen, maar ondanks de pogingen van het hiertoe bestemde kruiser-eskader bleef het bedrijf bestaan. Erger nog was, dat de Vereenigde Staten hun eigen-abolitie wetten evenmin streng handhaafden en steeds weigerachtig bleven het doorzoekingsrecht aan Engeland toe te staan.

De Noord-Amerikaansche slavenhandel nam dan ook snel toe in omvang en zijn bloei werd nog bevorderd toen de katoencultuur in de zuidelijke staten der Unie een ongedachte vlucht nam. Het ergste was, dat de gruwelen van den slavenhandel tengevolge van deze omstandigheden eer vermeerderden dan verminderden. Het bedrijf was veel gevaarlijker, maar ook veel winstgevender geworden. Men rekende dat de kosten werden gedekt als slechts een op de drie reizen slaagde. Meer nog dan vroeger werden de slaven in de schepen opeengepakt en slechts het schuim der natiën nam aan dezen handel deel. Zelfs het toezicht der Engelsche Marine vermeerderde de wreedheden, daar de slavenhalers niet zelden hun geheele levende lading over boord wierpen, wanneer zij zagen, dat ontkomen onmogelijk was.

Ook de behandeling der slaven in de koloniën was trouwens verergerd, in stede van verbeterd, gelijk men bij het tot stand komen der abolitiewet verwacht had. De abolitionisten spanden daarom thans alle krachten in om tot een algeheele opheffing der slavernij te komen, welk doel zij in 1832 bereikten, voorzoover de Engelsche koloniën betreft. Gaandeweg gingen ook de andere koloniën daartoe over.

Eerst door de opheffing der slavernij was aan den slavenhandel zijn voedingsbodem ontnomen en verdween hij voor goed.

Litt. W. Bosman, Beschr. van de Guinese Goud-, Tand- en Slavekust, Utr. 1704; Savary, Dictionnaire Universel du Commerce; D.H. Gallandat, Noodige onderrichtingen voor de Slaafhandelaaren, Verh. Zeeuwsch genootschap 1769; Hartsinck, Beschr. v. Guiana, Amst. 1770; Mac Pherson, Annals of Commerce, 1806; De l'Etat Actuel de la Traite des Noirs, uitgave van The African Institution, London 1821; Bijdragen tot de kennis der Nederl. en vreemde koloniën, bijzonder, betrekkelijk de vrijlating der slaven, 1844-47; (G.S. de Veer) Opmerkingen omtrent den Afrik. slavenhandel, enz., 's Gravenh. 1848; Eerste en Tweede rapport der Staatscommissie benoemd bij Kon. besl. van 29 Nov. 1853, no. 66, 1855 en 1856; Dr. F.

Hochstetter, Die Wirtschaftliche und politische Motive für die Abschaffüng des Britischen Sklavenhandels, 1905; W.E. Burghardt du Bois, The suppression of

the African Slave trade to the United States of America, 1896; G. Scelle, La Traite négrière aux Indes de Castille, 1906; J.J. Reesse, De Suikerhandel van Amsterdam van het begin der17de eeuw tot 1813, Haarlem 1908; L. Mims, Colbert's West-India Policy (No. 1 of ‘Yale Historical Studies’), 1912; Dr. A. Eekhoff, Twee documenten betreffende den slavenhandel in de 17e eeuw (Nederl. Arch. voor kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, deel XI, 1914, blz. 271-298); zie voorts de litteratuur bij COMPAGNIE (WEST-INDISCHE).

S.v.B.