Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Broedergemeente

betekenis & definitie

(HERNHUTTERS). De Evangelische Broedergemeente werd door uitgewekenen uit Moravië gesticht, die zich in 1722 vestigden op het landgoed van den vromen Graaf v.

Zinzendorf, te Berthelsdorf in Saksen, De Gemeente zond in 1732 de eerste zendelingen uit naar de Deensch-West-Indische eilanden. Spangenberg, een der leiders der Broedergemeente, vernam in 1734 bij zijn verblijf in Nederland, dat de Societeit van Suriname kolonisten voor Suriname zocht. Hij onderhandelde met haar en gunstige voorwaarden werden aan de Broeders verzekerd; vrije overtocht, kerkelijke vrijheid, insluitende vrijheid van eed en krijgsdienst. In 1735 werden 3 broeders van Herrnhut op verkenning naar Suriname gezonden en zij brachten vandaar gunstige berichten terug. In 1739 trokken de 5 eerste Broeders-zendelingen naar Suriname met de opdracht om onder de Indianen werkzaam te zijn. Zij kochten een plantage aan de Cottica maar keerden, zonder iets bereikt te hebben, in 1745 naar Herrnhut terug.Twee andere zendelingen, waaronder de wakkere Dahne, waren reeds in 1738, op verzoek van een Amsterdamsch plantage-bezitter, naar het toen nog Hollandsche Berbice gegaan, om aan zijne slaven het Evangelie te brengen. Zij stichtten er in 1740 den zendingspost Pilgerhut. Na den eersten doop in 1748 en de komst van den taalgeleerde Schumann, breidde het werk onder de Arowakken zich uit. Maar Schumann stierf in 1760, en bij een negeropstand werd Pilgerhut in 1763 door negers verwoest. Reeds te voren was echter op Surinaamsch grondgebied, op een door den Gouverneur aan de Broederkerk onder den naam van ‘Unitas fratrum’ of ‘Vereenigde Broeders’ afgestaan terrein, Saron aan de Saramacca en Ephraim aan de Corantijn opgericht, en in 1760 waren daar 250-300 personen, gedoopte Indianen, Arowakken en Karaiben. Door de vijandschap der Boschnegers en den treklust der Indianen hadden deze Gemeenten slechts een kwijnend bestaan en zij werden achtereenvolgens opgeheven.

De Zendingspost Hoop, in 1765 opgericht, had onder de leiding van den bekwamen zendeling Fischer een langeren bloeitijd. Hij wist de Indianen tot den landbouw en het leeren van verschillende ambachten aan te sporen. Toen hij tijdens den oorlog met Engeland, wegens een niet steekhoudende beschuldiging de Engelschen te hebben geholpen, de Kolonie, in 1798 moest verlaten, ging de zendingspost achteruit, en moest in 1808 opgeheven worden. Dit was het einde van de eigenlijke zending onder de Indianen.

De eerste periode van de zending onder de Boschnegers loopt van 1765 tot 1813. Deze negers, weggeloopen slaven, boden aan de Koloniale Regeering weerstand, en verontrustten het gebied door steeds herhaalde rooftochten. De Regeering sloot in 1761 vrede met hen en erkende ze als vrije lieden. Om den vrede te bestendigen verzocht de Gouverneur de Broeders om zendingsarbeid onder hen te beginnen en hun zoodoende zachtere zeden, tucht en verdraagzaamheid te leeren. Een moeilijke taak, omdat de negers gedurig van woonplaats veranderden en van den godsdienst der broeders zeer afwijkende begrippen met zich droegen. Daarbij kwam het voor de blanken moordend klimaat van het binnenland, dat zelfs door de Negers ‘Dédé Kondré’ (Neger-Engelsch voordead country) genoemd werd.

Daarbij waren de nederzettingen der Boschnegers slechts door moeilijke en gevaarlijke reizen per korjaal te bereiken. De eerste zendelingen werden in 1765 door de hoofden vriendelijk ontvangen en vestigden zich bij het opperhoofd Abini onder de Saramaccaners aan de Senthea-Kreek. Zijn zoon en opvolger Arabi kon in 1771, als de eersteling der Boschnegers, gedoopt worden, en was 50 jarenlang de steun der Zending en een getrouw medewerker. Te Nieuw-Bambey ontstond er in 1779 een kleine Gemeente. Maar de vruchten beantwoordden niet aan de zware offers van menschenlevens. De laatste zendeling werd in 1813 teruggeroepen en ook deze Zending voorloopig opgeheven.

De Zending onder de Negerslaven te Paramaribo begon in 1754, toen uit Berbice overgekomen Broeders, zich in de hoofdstad vestigden als ambachtslieden en agenten voor de Arowakken-zending. Zij kochten (1767) een huis en erf, waar zij een kleermakerij, bakkerij, enz. oprichtten, om - zooals op alle zendingsvelden der Broedergemeente gebruikelijk was - door hun eigen arbeid de kosten der zending op te brengen. Daaruit is dan de tegenwoordige handelszaak der Surinaamsche zending, C. Kersten & Co., voortgekomen, die nog heden een groot deel der gezamenlijke kosten van den arbeid bestrijdt. Zij huurden daartoe slaven, die zij in hun ambacht onderwezen en aan wie zij het Evangelie predikten, in den beginne de eenige wijze om het eigenlijke doel, waarvoor zij waren gekomen, te bereiken. In 1776 konden zij den eersteling uit de Negerslaven doopen.

Het vooroordeel der blanken tegen de zendelingen verminderde van lieverlede; zoo konden zij in 1778 beginnen met den bouw van de eerste kerk, en de Regeering schonk hun een stuk gronds voor een begraafplaats. Zwarten en ook blanken bezochten nu in grooten getale de godsdienstoefeningen, en de Gouverneurs bevorderden het werk der zending, waar zij konden. Zoo deed ook de Engelsche Gouverneur gedurende de 12 jaren, 1804-16, toen de Kolonie in Engelsche handen was. De oorlogsjaren (1795-1814) waren natuurlijk voor de geheele Kolonie en ook voor de zending zeer belemmerend: het verkeer was gestremd, en nieuwe zendelingen konden niet, of slechts met groot gevaar, uitgezonden worden, om de door ziekte en overlijden ontstane leemten aan te vullen. Na herstel van 't Nederlandsch gezag ging het zendingswerk in Paramaribo met kracht vooruit. Toen in 1826 de eerste doop, destijds 50 jaar vroeger volbracht, plechtig werd herdacht, telde de Stadsgemeente reeds 1800 gedoopten; en in 1828 had de inwijding der nieuwe groote stadskerk onder groote deelneming van blanken en zwarten, Christenen en Heidenen plaats.

Ook de Hervormde en Luthersche Gemeenten hadden tot den bouw aanzienlijke sommen bijgedragen. De Regeering stond mede aan de zendelingen toe de geregelde prediking en de geestelijke verpleging in de forten Nieuw-Amsterdam en Zeelandia, op alle militaire posten en in de gevangenis.

Het zendingswerk op de plantages begon toen de eigenaars der plantages den goeden invloed, dien de zendelingen op de negers uitoefenden, leerden waardeeren en hen in 1785 uitnoodigden, zich op de plantage Sommelsdijkaan de Commewijne te vestigen, Van daaruit werkten zij ook op de plantages in den omtrek.. Er waren echter veel belemmeringen: het ongezonde klimaat eischte vele offers aan gezondheid en leven en de directeurs der plantages werkten veelal de bedoelingen der eigenaars in Nederland tegen. Zoo werd Sommelsdijk als zendingspost in 1817 opgegeven. Men ging echter door met geregeld, eerst om de 8, later om de 4 weken, op reizen per boot de plantages te bezoeken en het Evangelie te prediken. Zoo werden er in 1834 reeds 15 plantages om de 4 weken bezocht. Een bezwaar was het, dat men weinig geschikte inlandsche helpers kon vinden, die de gedoopten en de doop-candidaten konden opleiden; van schoolonderwijs op de plantages was destijds nog geen sprake.

Wel was er in Paramaribo een school, die in 1834 reeds 300 leerlingen telde.Het onderwijs was beperkt tot lezen, zingen en bijbelsche geschiedenis; de slaven te leeren schrijven was door de wet verboden. Ook werd in de stad een zondagschool voor volwassenen opgericht, waarin bijbelsch en catechetisch onderwijs gegeven werd. Omdat de negers meestal slechts Neger-Engelsch spraken en weinig Hollandsch verstonden, werd er in de eerstgenoemde taal gepredikt en onderwezen; voorts gaf men een levensgeschiedenis van Jezus uit en men bracht het Nieuwe Testament in het Neger-Engelsch over, dat door het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap in 1830 gedrukt en aan de zending geschonken werd. Ook de geloofsleer van Spangenberg, de ‘Idea fidei fratrum’, werd vertaald en een Neger-Engelsch woordenboek bewerkt en uitgegeven.

De zedelijke toestand der christengemeente uit de negerslaven liet evenwel veel te wenschen over. Geen wonder, waar de voornaamste grondslag, het huwelijk, bij de slaven niet bestond, wettelijk niet geduld en erkend werd; man en vrouw, die met elkander in gemeenschap leefden, werden dikwijls door verkoop van elkander verwijderd. Van eigendom was bij de slaven evenmin sprake, en sporen van heidensche toovenarij konden slechts bij zeer besliste christenen geheel uitgeroeid worden.

Wat de leiding van het zendingswerk betreft, stond zij, zoo als nu nog, onder het Zendingsbestuur der Broedergemeente te Berthelsdorf bij Herrnhut, dat ook de zendelingen uitzond. Aan dit Hoofdbestuur behoorden ook en behooren nu nog, de op zijn naam gekochte grondstukken en de handelszaak C. Kersten & Co. in Suriname. In 1791 werd er bij een bezoek van een lid van het Hoofdbestuur een helpers-conferentie uit den kring der zendelingen gevormd met een voorzitter (Praeses of Superintendent) aan 't hoofd. De kosten der zending, toen nog betrekkelijk gering, werden door de bovengenoemde bedrijven der zendelingen opgebracht. Voor de uitbreiding van den arbeid bestonden er in Nederland twee genootschappen: het Hulp-Zendingsgenootschap der Broedergemeente te Zeist, in 1793 opgericht ‘ter bevordering van de Zending der Broeders onder de Heidenen, vooral in de Koloniën der Vereenigde Nederlanden’ en ‘de Haagsche Maatschappij ter Bevordering v.h.

Godsdienstig Onderwijs onder de Negerbevolking van Suriname’, 1828. Beide zijn nog voor dit doel werkzaam.

Eene eeuw na de komst der eerste zendelingen en 80 jaar na het begin van den arbeid in Paramaribo, in 1835, was er buiten de stad slechts één zendingspost met eenige preekplaatsen; 8 zendelingen waren met hunne vrouwen werkzaam, en 3.585 zielen, waarvan 300 op de plantages, de anderen in de stad, stonden onder hun herderlijk toezicht. Daarvan waren 2382 gedoopten, en onder deze 1249 lidmaten. Eene uitbreiding van het zendingswerk van af 1835 tot 1863, het jaar der slaven-emancipatie viel waar te nemen toen de eigenaars der plantages erkenden dat de Christelijke slaven de beste en betrouwbaarste werklieden waren. Die eigenaars verschaften dikwijls de middelen tot den aanleg van nieuwe zendingsposten, van waaruit de plantages waren te bereiken. Dus ontstonden er in dezen tijd de volgende zendingsposten (de met * gemerkten werden later opgeheven of verplaatst).

1) Charlottenburg 1835,
2) *Worsteling Jacobs 1838,
3) Salem 1840, in het district Coronie,
4) Beekhuizen 1843, waar de Broeders een eigen plantage aanlegden voor hunne behoeften in de stad,
5) *Rust en Werk 1844,
6) Leliendal 1848,
7) *Annazorg 1853,
8) Catharina Sophia aan de Beneden-Saramacca 1855,
9) *Heerendijk 1856,
10) Berseba 1858,
11) Waterloo 1859 aan de Nickerie,
12) *Clevia 1859. Uit deze nieuwe zendingsposten kon het werk op de plantages met kracht gedaan worden. Waren er in 1834 eerst 6 plantages voor de zendelingen toegankelijk, in 1848 bedroeg dit aantal reeds 130 (in 1874 al 194 van de bestaande 209 plantages). De uitbreiding van den arbeid had natuurlijk ook vermeerdering der werkkrachten ten gevolge. In 1849 waren er 22 zendelingen voor 12152 aan hun zorg toevertrouwd, waarvan 4775 gedoopten; in 1869 telde men er 24330, waarvan er 17196 den doop hadden ontvangen. Groot bleven de moeilijkheden van den arbeid, vooral door het ongezonde klimaat, dat op de posten der plantages, meer nog dan in de stad, de kracht der zendelingen ondermijnde. In 1852 werden binnen 10 maanden 14 broeders en zusters door den dood weggenomen. Van 1735-1882 stierven ervan 426 broeders en zusters niet minder dan 166 (= 39%) in Suriname, en 167 keerden reeds vroegtijdig met gebroken krachten naar het Vaderland terug. In de Berichten uit de Heidenwereld, 1912, No. 4, worden als overleden 133 Brs. en 81 Zrs., zoowel in Suriname als op reis van en naar de Kolonie opgegeven. Slechts zeer weinigen mochten meer dan 20 jaren in deze zending werkzaam zijn.

De Slaven-emancipatie had plaats op 1 Juli 1863. Aan hun weinige eigen slaven (plantage Berkhuizen en in de stad) hadden de Broeders reeds in 1843 met toestemming der Regeering de vrijheid gegeven. Zoo als voor de geheele kolonie was ook voor de Zending de dag der Emancipatie een keerpunt in hare geschiedenis. Door hunne leeraars er op voorbereid, verliep de groote dag, tegen de verwachting van velen, kalm en rustig. Feestdiensten werden er in de kerkgebouwen gevierd in tegenwoordigheid van den Gouverneur. De rust werd nergens verstoord.

Er volgde een 10 jarig overgangstijdperk, waarin iedere geëmancipeerde genoodzaakt was, door een schriftelijk contract zich tot vast werk te verplichten. Eerst in 1873 werd ook deze bepaling opgeheven. Sedert de emancipatie kon de zending aan haar hoofddoel voldoen, de ‘prediking van het Evangelie aan alle zwarten en kleurlingen.’ Tevens was zij nu eerst in staat om het schoolonderwijs in handen te nemen.

Ongunstig was daarentegen, dat de vrij gewordenen in groote scharen naar de stad stroomden en daar en op de plantages gedurig van woonplaats veranderden en het bebouwen van den grond, als aan den tijd der slavernij herinnerend, beneden

zich achtten. Zoo gingen de plantage-gemeenten achteruit, terwijl de stadsgemeente op ongezonde wijze aangroeide.

Groote moeilijkheden sproten in de op de emancipatie volgende jaren voort uit de echtelijke verhoudingen in de Gemeenten. In den slaventijd bestond er voor de slaven geen burgerlijk huwelijk en was het ook den zendelingen verboden kerkelijk te trouwen. Zij behielpen zich met het zoogenaamde ‘Verbond’, waarbij man en vrouw voor getuigen beloofden een christelijken echt te voeren. Na de emancipatie werd het burgerlijk huwelijk door de wet geëischt, maar er waren te veel kosten en formaliteiten aan verbonden. De zendelingen bestraften het samenleven zonder burgerlijk en daarop volgend kerkelijk huwelijk met de kerkelijke tucht en in 1879 waren er reeds 5000 zulke gevallen voorgekomen. Dit had onlusten in de gemeente te Paramaribo ten gevolge.

Men zag van de uitoefening van de kerkelijke tucht voorloopig af. Het Hoofdbestuur keurde zulks goed, als men maar met ernst wilde trachten een toestand van orde en rust te scheppen; en aldus geschiedde. De kerkelijke tucht werd weer uitgeoefend en de zedelijke toestanden begonnen te verbeteren. In 1893 werd, mede ten gevolge van het verzoek der zendelingen, het burgerlijk huwelijk door de Regeering zooveel gemakkelijker gemaakt, dat het zonder groote kosten kon gesloten worden. Op verlangen van de Regeering hieven nu de zendelingen het ‘Verbond’ op en eischten van de leden hunner kerk de burgerlijke huwelijkssluiting, gevolgd door de kerkelijke huwelijksinzegening. Helaas werd er van de nieuwe regeling niet zooveel gebruik gemaakt als men wenschte en bleven de zedelijke toestanden nog ver onder het peil eener Christelijke Gemeente.

Door het op groote schaal verhuizen der plantagebevolking naar de stad werd het noodig de stadsgemeente te splitsen en nieuwe kerken te bouwen. In de voorstad Combé was dat reeds in 1858 gebeurd, nu geschiedde het in de voorsteden ‘Rust en Vrede’ in 1882 en Wanica in 1886. Om beter herderlijk toezicht te kunnen uitoefenen werd de gemeente in de stad zelve in 6 wijken ingedeeld, iedere wijk van een wijklokaal voorzien en aan een in haar gevestigd zendeling toegewezen, die door huisbezoek, schriftenverdeeling, het houden van Zondagschool, Jongelingsen Jonge-dochtersvereenigingen enz. werkzaam was. In 1906 werden dan de Noorder- en Zuiderstadskerk gebouwd, zoodat Paramaribo nu 6 Broederkerken telt, 3 in de eigenlijke stad en 3 in de voorsteden.

't Ontbrak echter ook niet aan initiatief van de zijde der Inlandsche Christenen. Reeds in den slaventijd had zich een vrijwillige ‘Vereeniging van Neger-zusters’ gevormd tot ondersteuning der armen; later ontstond de door leden der Zendingsgemeente gestichte en beheerde vereeniging ‘Arnitri Voorzorg’ (Hernhutter-voorzorg), die aan hare leden kostelooze verpleging in ziektegevallen en kostelooze begrafenis waarborgt. Deze vereeniging kon met haar batig saldo in 1897 een eigen ziekenhuis op eigen terrein oprichten. Ook een 5 ct.-Vereeniging, tot steun voor de Zending, in 1885 opgericht, heeft een aanzienlijk ledental. Bij het bouwen van kerken ontbreekt het in de stad en op de plantages gewoonlijk niet aan groote offervaardigheid. Daarentegen laat de betaling der verplichte kerkelijke bijdragen zeer te wenschen over.

Hoe minder de arbeid in de stadsgemeenten en op de plantages een Heidenzending werd, hoe meer men er aan moest denken, de Gemeente tot medewerking en toekomstige zelfstandigheid op te leiden. In 1885 werd een ‘Gemeenteraad’ opgericht, welks leden, 4 zendelingen en 20 inboorlingen, echter niet gekozen, maar door het Bestuur te Paramaribo benoemd worden, om de uitwendige belangen der Gemeente te overwegen. Dat er aan 't einde der 19e eeuw nog geen geordende Inboorling-predikantwas, was mede een gevolg van de slavernij en haar nasleep: gebrek aan vorming van karakter en opleiding. Evenwel ontbrak het niet aan degelijke Inboorling-helpers en Hulp-zendelingen (Missionsgehilfen), die als plaatsvervangers der Zendelingen op kleinere zendingsposten met vrucht werkzaam waren. Eerst in 1901 werd een Theologische School opgericht; van de 16 studenten die haar bezochten, zijn er tegenwoordig 8 geordende predikanten. Door besluit der algemeene Synode der Broederkerk, in 1909 in Herrnhut gehouden - deze Synode heeft het opperbestuur over de geheele Broederkerk, zoowel als over geheel haar zendingswerk in Amerika, Afrika, Azië en Australië - werd besloten aan de zending in Suriname een eigen Kerkorde te geven, t.w. aan de Oude Zending, namelijk aan de gemeenten in de stad en op de vroegere plantages, niet aan de Nieuwe Zending, waartoe het werk onder Boschnegers, Britsch-Indiërs en Javanen wordt gerekend.

Deze kerkorde, in de Nederlandsche taal uitgegeven, trad 1 Juli 1911 in werking en regelt de leiding der afzonderlijke Gemeenten, de Kerkelijke inrichtingen, de scholen en opleidingsinstituten en de financiën der inlandsche kerk. (Zie Koloniaal Verslag 1912, blz. 8). Op 31 Oct. en 1 Nov. 1911 had de eerste bijeenkomst dezer Kerkelijke Conferentie plaats. Onder de 49 stemgerechtigde leden waren er 23 Europeanen en 26 Inboorlingen.

Diaconessen-arbeid in Suriname: 7 Diaconessen der Broedergemeente zijn er tegenwoordig in Suriname werkzaam, één in het Tehuis voor verwaarloosde Kinderen, dat in 1910 te Paramaribo geopend en in Dec. 1911 in een eigen daarvoor gebouwd nieuw huis op Saron ondergebracht werd, en 6 ter verpleging van de melaatschen in Bethesda, het asyl voor Protestantsche lepralijders te Groot-Chatillon.

Omtrent het schoolonderwijs der Zending kan gemeld worden, dat sedert 1844 in de Kolonie scholen voor slavenkinderen toegelaten werden. Het onderwijs gaven de zendelingen. Eerst in 1856 werd er door de wet toegelaten schrijfonderwijs te geven. Na de emancipatie konden ook de scholen tot bloei komen. In de stad werden 2 scholen, één voor jongens en één voor meisjes, opgericht met weldra 3 à 400 leerlingen, de tegenwoordige Comenius- en de Zinzendorfschool. Sedert de onderwijswet van 1876 trad het Hollandsch meer op den voorgrond en werden de vakken van onderwijs dezelfde, als die op de Openbare School.

Er was echter altijd gebrek aan bekwame Christelijke onderwijzers en aan geld, niettegenstaande de zeer ruime subsidie der Regeering. Een eigen kweekschool voor onderwijzers was reeds, in 1852 te Beekhuizen opgericht; daarna is deze centraalschool in 1871 naar de stad overgebracht; in 1901 werd zij met de Comeniusschool vereenigd, doordat met deze een cursus tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen verbonden werd. De hoogere salarissen bij het O.O. deden dikwijls de meest geschikte leerkrachten daarheen overgaan. Dit en de onkosten leidden in 1910 tot opheffing van den cursus.

In 1909 zag de Generale Synode der Br. Gem. te Herrnhut, tengevolge van de gedurige groote tekorten van geheel haar zendingswerk, zich genoodzaakt aan de

scholen der Oude Zending geen ondersteuning uit de algemeene kas meer te verleenen.

De uitgaven voor het onderwijs beliepen in 1911 ƒ85.704, de inkomsten ƒ80.826, waarvan Regeeringssubsidie ƒ71.730, dus tekort ƒ4878. Dat kan zoo niet verdergaan; dus behoeft de Zending vermeerderde hulp v.h. Protestantsche Nederland, indien het schoolwerk niet ten laste van het Gouvernement en ten bate van de Roomsche kerk opgeheven moet worden.

Overzicht van de scholen der Evangel. Gemeente in Suriname over Aug. 1912.

A. Paramaribo: 6 scholen, 1 Holl., 62 Inl. leerkrachten, leerl. 1773. B. Districten: 13 scholen. met 22 Inl. onderw. en 821 leerl. C. Boschland: 9 scholen met 10 Inl. onderw. en 221 leerl.

De Zending onder de Br. Indiërs heeft 1 school te Paramaribo met 2 Inl. onderw. en 53 leerl.

Bewaarscholen te Paramaribo, Wanica, Nw. Nickerie met 2 Europ. en 11 Inl. Onderwijzeressen en één voor Br. Indiërs te Nw. Nickerie met 1 onderwijzer en 11 leerl.

Zondagsscholen: 20 met 61 volwassen leerlingen en 1526 jongens en meisjes en 64 onderwijzers.

Omtrent de Nieuwe Zending onder Boschnegers, Britsch-Indiërs en Javanen, eigenlijke Heidenzending, valt op te merken, dat de in 1813 geschorste zending onder de Saramaccaners aan de Suriname op dringend verzoek der achtergebleven gedoopten in 1840 weer begonnen werd. R. Schmidt, te Gingee gevestigd, stierf in 1845, de zendingspost werd in 1847 naar Ganzee, dichterbij de stad, overgeplaatst, en, wegens het ongunstige klimaat, in 1869 naar Bergendal. Daardoor gedwongen gaf men het werk over aan Inlandsche hulpzendelingen, die beter tegen het klimaat bestand waren. Nu zijn er 1000 Christenen, 1 inboorling-predikant, 6 Evangelisten.

Onder de Matuaris aan de Saramacca en Coppename werkte de in 1861 gedoopte Boschneger Joh. King uit Maripaston, eerst vrijwillig, dan als hulpzendeling, 37j aren met zegen. Als vrucht daarvan zijn nu aan beide rivieren verstrooid ± 1000 christenen, die door een Inboorling-predikant en 3 Evangelisten bediend worden.

De Aukaners of Djoeka's aan de Marowijne en Cottica, de talrijkste stam der Boschnegers, toonden zich het meest ontoegankelijk. Hun tegenwoordig opperhoofd Osesi werkt de zending tegen. ± 100 Christenen, 3 Evangelisten. Het toezicht over de Boschnegerszending staat onder een zendeling, die af en toe de posten bezoekt.

Sedert de emancipatie stroomden opnieuw Heidenen en Mohammedanen de kolonie binnen als loonarbeiders op de plantages. Dus was er nieuw werk voor de Zending. 't Waren vooral Britsch-Indiërs (Koelies) en Javanen. Onder eerstgenoemden werkte de Zending eerst door Evangelisten uit hun natie, van af 1891 door een Europeesch zendeling, bij wien later zich een tweede voegde; beiden zijn de Hindi-taal machtig. Onder hen werken 6 Hindoe-Evangelisten, 2 te Paramaribo, 4 in de districten. De 2 zendelingen zijn te Paramaribo en te Kronen-

burg, aan de Commewijne gevestigd. In 't geheel ± 150 christenen. De Zending onder de later naar Suriname gekomen Javanen werd door zendeling Bielke, na een voorafgegaan verblijf op Java om de taal te leeren, in 1909 begonnen. Hij vestigde zich te Leliendal aan de Commewijne. Hem ter zijde staat een Javaansch Evangelist te Nieuw-Nickerie; 18 Christenen.

Voor de Chineezen in Suriname is er geen afzonderlijke zending. Zij leeren als kooplieden gauw de landstalen, en zijn, bekeerd, dikwijls standvastige Christenen.

De zending der Broedergemeente is de eenige Protestantsche zending in Suriname. Zij telde aan 't einde van 1911, naar opgave van het Bestuur der Zending 27.949 (incl. kinderen) gedoopte leden, 808 meer dan aan 't einde van 1910. Het Koloniaal Verslag van 1912, telt slechts 26.238 leden der Broederkerk. (De opgaven der districts-commissarissen en wijkmeesters verschillen bij alle godsdienstige gezindten van die door deze zelve gedaan). De zending der Broederkerk tracht met ijver het doel te bereiken haar Oudere Zending tot een zelfstandig gedeelte harer kerk te maken, dat ook zich zelf onderhoudt. Het bereiken van dit doel zal echter, de Surinaamsche toestanden in 't oog houdende, nog wel ver af zijn. De Nieuwe Zending onder Hindoes (17000) en Mohammedanen (10.500) heeft nog een groot arbeidsveld voor zich; ook van de Boschnegers is eerst een klein gedeelte, 1/7, gekerstend. - Het heele Zendingswerk in Suriname (superintendent de Weleerw.

Heer R. Voullaire, episc.), werd het laatst in 1912 geïnspecteerd door bisschop Hamilton, lid van het Hoofdbestuur, nadat de in 1910 daartoe uitgezonden zendings-director E. Reichel op de uitreis met de Willem II vergaan was.

De zending in Suriname behoefde tot 1875 geen hulp uit de Algemeene Zendingskas in Duitschland. De bijdragen der beide Hollandsche Hulpgenootschappen (Zeist en den Haag), de Regeeringssubsidie en vooral de opbrengsten der firma C. Kersten & Co. - uitsluitend daartoe dienende - voldeden. Van toen af werd deze hulp noodig. (1911: uitgaven der Zending in Suriname ƒ209.772, inkomsten ƒ166.332, tekort, door de Algemeene Zendingskas te dragen ƒ43.440).

Overzicht van de tegenwoordige gemeenten van de Zending der Broederkerk (1e getal, jaar der stichting, 2de () aantal leden).

1. Oude Zending. In Paramaribo: 1 groote stadskerk 1778 (2946).
2. Noorder-stadskerk 1906 (1580).
3. Zuider-stadskerk 1906 (3058).
4. Rust en Vrede 1882 (2585).
5. Wanica 1886 (2801).
6. Combé 1858 (719).
- In de districten:
1. Albina (Marowijne) 1894 (217).
2. Nieuw-Amsterdam, en district Beneden Suriname, 1879 (582).
3. Bergendal 1870 (258).
4. Bersaba en district Para 1858 (1483).
5. Carolina-Agila (Suriname) (336).
6. Catharina Sophia (Saramacca)en distr. 1855 (543).
7. Charlottenburg (Boven Cottica) 1835 en distr. (1224).
8. Domburg 1891 en distr. (1274).
9. Groningen(Saramacca) 1894 en distr. (683).
10. Groot Chatillon 1898 met melaatschenasyl Bethesda (74).
11. Hechten Sterk 1908 en distr. (537).
12. Helena Christina en distr. (219).
13. Nieuw Nickerie 1886 (1052).
14. Potribo (Commewijne 1896 en distr. (667).
15. Salem, Coronie 1840 en distr. (1197).
16. Saron (Beekhuizen)1843 (687).
17. Vertrouwen (Nickerie) en distr. (1108).

II. Nieuwe Zending.

A. Boschland-Zending.
1. Aan de Marowijne, onder leiding van den zendeling te Albina, a. Langatabbetje (83) b. Drietabbetje.
2. Aan de Cottica onder leiding van den zendeling te Charlottenburg Wanhatti (20). 3. Aan de Suriname onder Saramaccaners en Aukaners. a. Ganzee en distr. (468), b. Koffiekamp (190). c. Nieuw Aurora (222). d. Botopasi (133).
4. aan de Boven-Saramacca onder de Matuaris onder leiding van den zendeling te Helena Christina: a. Kwakoegron en distr. (820); b. Kwattahede; c. Nieuw-Jacobkondre aan de Beneden-Saramacca onder Matuaris en Aukaners, onder leiding van den zendeling te Groningen: a. Vierhendrikken; b. Maho-Zantigron (80).
5. aan de Coppename, onder de Koffimakka-Negers, onder leiding v.d. zendeling te Catharina Sophia, Kaimanston (111).
B. Zending onder de Britsch-Indiërs.
1. Paramaribo, Gravenstraat (123). Buitenposten: a. Domburg, b. Nieuw Nickerie, c. aan de Saramacca.
2. Kronenburg, Commewijne (19).
C. Zending onder de Javanen.
1. Leliëndal.
2. Nieuw Nickerie.

De geheele zending telt 32 zendingsposten, 25 buitenposten, 26 preekplaatsen. Europeesche zendelingen: 28 geordende, 14 niet geordende, 40 zendelingsvrouwen, 7 ongehuwde zusters. Inboorlingen: 8 geordende en 8 niet-geordende, 55 Evangelisten, helpers en helpsters 362.

Litt. J. Wolbers. Geschiedenis v. Suriname, Amst. 1861; gegevens betreffende Suriname, Amst. 1910, blz. 115-123; H. Weiss, Ons Suriname, uitgegeven door den Nederl. Studenten-Zendingsbond, 1911 (met uitvoerige bibliographie); T.G.

Spalburg. De Evangelische Broedergemeente in Suriname, Paramaribo, 1911; A.A. Ter Laag. De Zending in Suriname v.d. Evang. Brüder-Unität, in het bijzonder in betrekking tot hare bezittingen in die kolonie, 's Grav. 1912; Missionsblatt der Brüdergemeine, 76 jaargangen; bij die van 1912: Beiblatt.

Br. J.T. Hamiltons Reisetagebuch. De Berichten uit de Heiden wereld, van 1798-1912 (vooral ook No. 3 en 4 v. 1912). Jahresbericht über d. Missionswerk der Brüdergemeine für d.

Jahr 1911, ausgegeben August 1912, Herrnhut, Missionsbuchhandlung. A. Schulze, Abriss einer Geschichte der Brüdermission Herrnhut, Verlag der Missionsbuchhandlung 1901, met volledige bibliographie der zending in Suriname tot 1900, waaruit wij slechts noemen: C. Quandt, Nachricht v. Suriname u. seinen Einwohnern 1807; Cranz. Neue Brüder-Historie, en Hegner, Vervolg daarvan.

H. Schneider, die Buschneger Surinams 1893.

G. Burkhardt. Missionsstunden. 2. Heft Suriname 1898; Missions-Atlas der Brüdergemeine, Herrnhut, Missionsbuchhandlung 1907, No. 9 en 10 en inleiding.

Voor de oudste geschiedenis der zending in Suriname, zie F. Staehelin, Die Mission der Brüdergemeine in Suriname und Berbice im achtzehnten Jahrhundert. I Teil, Erste Missions- und Kolonisationsversuche in Suriname 1735 bis 1745. Herrnhut (zonder jaartal, 1912?). Ook Zendingsveld in Suriname (1735-1745), in Berichten uitde Heiden-Wereld, No. 1, Jan. 1913.

E.A.K.