Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Landbouw

betekenis & definitie

Suriname.

Het landbouwbedrijf in de kolonie dagteekent van de eerste vestiging van Europeanen. Kapitein Marshall, die zich in 1630 met 60 Engelsche kolonisten aan de Suriname-rivier vestigde, verbouwde tabak. Van uitvoer vindt men geen melding gemaakt. Willoughby's kolonie en de Joodsche kolonisten, die hem voorafgegaan en gevolgd waren, legden zich - daartoe ingevoerde Afrikaansche slaven bezigende - op den verbouw van suikerriet toe en zullen ook voedingsmiddelen voor eigen gebruik en dat hunner slaven geteeld hebben, terwijl er ook eenige veeteelt was. Sedert is Suriname in die mate een landbouwende kolonie geweest, dat men kan zeggen dat de geschiedenis van den landbouw de economische geschiedenis van de kolonie is. Toen Krijnssen op 1 Mei 1668 de kolonie overnam, waren er reeds 23 suikerplantages (zie HANDEL EN SCHEEPVAART).

Uit een kaart van 1671 (Zie T.A.G. 15 Jan. 1913) blijkt dat er toen aan de Beneden-commewijne geen plantages waren; de meeste lagen aan de Suriname, de Boven-Commewijne en hare zijrivieren en de Para. Eerst onder Van Aerssen begon men de vruchtbare benedenlanden, die inpoldering vereischten, in cultuur te brengen; het aantal plantages, bij zijne komst in 1683 slechts 50, steeg onder zijn bestuur tot 200, met het gevolg, dat de uitvoer van suiker, die in 1684 3.485.917 Amst. ponden bedroeg in 1687 tot 5.190.600 en in 1688 tot 7.018.525 ponden steeg.

Suiker zou niet lang de eenige cultuur blijven. Reeds spoedig (1706) vindt men gewag gemaakt van den uitvoer van katoen en cacao; katoen reeds sedert genoemd jaar in geregelde, hoewel geringe verschepingen, cacao jaarlijks eerst sedert 1725. Tabak wordt meermalen beproefd, maar slaagt niet naarwensch. Uitvoeren zijn vermeld in 1713, 1729, 1737, 1749-1755 en 1763. Roekoe (Bixa orellana) wordt voor het eerst in 1706 uitgevoerd en nog genoteerd tot 1745; indigo verschijnt in 1711 als uitvoerproduct in kleine hoeveelheden, maar verdwijnt weer na eenige jaren, om in de eerste helft van de 19de eeuw weer voor korten tijd beproefd te worden. Koffie wordt spoedig een hoofdproduct; in 1724 beginnen de geregelde, steeds toenemende verschepingen.

In 1730 bedroeg het getal plantages ± 400. Tusschen dit jaar en het einde der 18de eeuw worden tal van de aan de Boven-Suriname gelegen plantages verlaten, grootendeels wegens de herhaalde aanvallen der Boschnegers. Daarentegen nam het getal plantages aan de Beneden-Commewijne, vooral onder het bestuur van Mauricius, zeer belangrijk toe. Omstreeks 1785 telde men in Suriname 591 plantages, waarvan 452 in cultuur met producten voor uitvoer en 139 zoogenaamde ‘houtgronden’ en ‘kostplantages,’ waarop bananen en aardvruchten geteeld werden. Van de 452 evengenoemde plantages hadden 350 hunne eigenaars in Holland wonen. Volgens Von Sack zouden er in 1800 641 plantages in werking geweest zijn.

Tegen het einde van de 18de eeuw zijn, onder het bestuur van den Gouverneur De Friderici, de vruchtbare oevers van de Saramacca-rivier voor het eerst ontgonnen; in 1797 werd, mede onder zijn bestuur, in het Nickerie-district de ontginning begonnen met den aanplant van katoen; het laatst, n.l. in 1808, werd Coronie in cultuur gebracht en ook hier werd katoen geplant.

In den aanvang van de 19de eeuw is het verlaten van weinig winstgevende plantages en het samentrekken der slavenmachten, veelal op groote ‘suikerstaten’, begonnen en vooral in het midden van de eeuw krachtig voortgezet. In 1832 bedroeg het getal plantages nog 451, in 1840 slechts 383; in 1853 was het getal gedaald tot 263 met een gezamenlijke oppervlakte van 172.000 H.A. waarvan ten hoogste 53.750 H.A. in cultuur. Van de 92 toen bestaande suikerplantages hadden 52 molens, die door stoom gedreven werden; de overigen hadden nog ‘waterwerken’ of ‘beestenwerken’ (zie aldaar).

In het jaar vóór de opheffing der slavernij (1862) daalde het aantal plantages tot 200 - de houtgronden niet medegeteld - verdeeld als volgt: 85 suikerplantages, 33 koffie en bananen, 28 cacao en bananen, 16 katoen, 38 bananen en andere vruchten. Te zamen besloegen deze plantages een oppervlakte van 118.297 H.A. waarvan in cultuur 16.886 H.A. Het jaar waarin het staatstoezicht op de vrijverklaarde slaven eindigde, 1873, bracht verdere daling; het getal plantages was toen 131, n.l. suiker 64, koffie 2, cacao 52, koffie en cacao 3, bananen 2, katoen 2, katoen en cacao 3, cacao en bananen 3, te zamen eene oppervlakte hebbende van 70.356 H.A. waarvan 10.299 H.A. in cultuur.

In 1903 waren er 82 plantages met een gezamenlijke oppervlakte van 42.054 H.A. waarvan 10.154 H.A. in bebouwing, n.l. suiker 5, cacao 56, koffie en cacao 21. In 1913 eindelijk 79 plantages, tezamen groot 46.584 H.A. waarvan 12.596 H.A. bebouwd. Sedert 1906 is een deel van de oppervlakte in cultuur ingenomen door de nu weer zoo goed als te niet gegane bacovecultuur (zie BACOVE) en in de laatste jaren zijn ook de Hevea-cultuur en de cultuur van sinaasappels ter hand genomen.

Op de hiervoren genoemde kaart van 1671 eno.m.opdievanA. Maas (in Herlein's Beschr. v.d. Volkpl. Zuriname, 1718), De Lavaux 1737, Heneman 1784 en 1787, Moseberg 1801, Mabé (in Teenstra's Landb. in de kol. Suriname, 1835) en op die van Cateau van Rosevelt en Van Lansberge, 1882, alsook in de reeks Surinaamsche Almanakken, zijn de namen en de grootten der plantages aangegeven.

Aard en omvang van de cultures hebben in den loop der jaren groote wisselingen ondergaan. Daarop heeft da beperking, later de afschaffing van den slavenarbeid grooten invloed gehad. Bovenstaande cijfers wijzen in groote trekken het opbloeien en achteruitgaan der verschillende cultures aan. Voor de bijzonderheden zie men onder de namen der producten. In het algemeen kan men zeggen, dat suiker sedert de vestiging der volkplanting zich gehandhaafd heeft, zij het ook met groote schommelingen. Thans bedraagt de productie, hoewel het getal plantages slechts 5 bedraagt, nog iets meer dan in de beste jaren van de 18de eeuw.

Naast de suiker is de koffie langer dan een eeuw (van omstreeks 1725-1845) hoofdproduct geweest. De cacao trad later op den voorgrond en bereikte haar hoogsten bloei tegen het einde van de vorige eeuw. Van de katoen valt het bloeitijdperk in het laatste kwartaal van de 18de en het eerste van de 19de eeuw.

De buitengewone vruchtbaarheid der lage landen maakte het mogelijk, zonder bemesting, van den zelfden akker, b.v. in rietcultuur, 30 en meer jaren achtereen te oogsten. Verminderde de opbrengst van een bepaald deel der plantage, dan werd dit stuk ingedijkt, zoodat het na eenige regentijden geheel onder water kwam te staan, in welken toestand het werd gelaten, terwijl andere velden in bebouwing werden genomen; de grootte der plantages maakte dit mogelijk. Na eenige jaren werd het verlaten stuk, dat, zooals het heet ‘in kapoeweri’ (zie aldaar) had gestaan, weer op loozing gebracht en opnieuw bebouwd.

Verder van de kust vermindert de vruchtbaarheid van den grond. De kleine landbouwers leggen daar, in plaats van den grond te bemesten, telken jare een nieuwen ‘kostgrond’ aan.

Wat hiervoren gezegd is betreft hetgeen men in Suriname den ‘grooten landbouw’ noemt, in tegenstelling van den ‘kleinen landbouw’, de ‘grondjes’. Het verschil zit niet alleen in de uitgestrektheid, maar er is tot zekere hoogte ook verschil in economisch beginsel. Bij den grooten landbouw eerst slavenarbeid en, na de opheffing der slavernij, loonarbeid in dienst van het kapitaal, tot voortbrenging hoofdzakelijk van stapelproducten voor uitvoer bestemd; bij den kleinen landbouw onafhankelijkheid van den arbeider, die zelfstandig pachter of klein grondbezitter is. Dit criterium verviel voor een deel naarmate kleine landbouwers hunne terreinen uitbreidden en het niet langer zonder loonarbeiders konden stellen. Terwille van de statistieke opgaven is door het koloniaal bestuur vastgesteld dat eene cultivatie van meer dan 25 H.A. ‘plantage’ en van minder dan 25 H.A. ‘grond’ zal genoemd worden (zie Kol. Verslag 1896).

‘Kleine landbouwers’ zijn er feitelijk steeds geweest, daar enkele ‘vrijlieden’ en gemanumitteerde slaven van ouds ‘kostgrondjes’ aanlegden. Een poging tot een meer geregelde vestiging was de nederzetting in 1835 van eenige huisgezinnen op de verlaten gouvernementsplantage Voorzorg aan de Saramaccarivier, een poging die mislukte. Beter gelukte de van 1863 dagteekenende vestiging van kleine

landbouwers op Totness in het district Coronie. De in Maart 1847 te Paramaribo opgerichte ‘Maatschappij ter bevordering van den landbouw onder de vrije bevolking’ had niet veel succes gehad en werd in 1859 ontbonden. Bestuursmaatregelen om den kleinen landbouw te bevorderen zijn medegedeeld in de artikelen GRONDPOLITIEK en IMMIGRATIE. Een uitvoerige geschiedenis van den kleinen landbouw gaf W.L. Loth in Bijl. G.G. van de kol. verslagen 1905 en 1906, waarin ook de vestiging bij Paramaribo van de Nederlandsche boeren, afkomstig van de mislukte kolonisatie aan de Saramacca, behandeld wordt.

In het kort zij hier vermeld, dat, na de opheffing van het staatstoezicht in 1873, bij de inlandsche bevolking het streven zich begon te openbaren om zelfstandig, op eigen grond, den landbouw te gaan uitoefenen, een streven dat dadelijk steun en aanmoediging vond bij den Gouverneur Van Sypesteyn, die bij het fort Nieuw Amsterdam en op de vroegere suikerplantage Domburg zoogenaamde ‘vestigingsplaatsen’ voor kleine landbouwers inrichtte, in de nabijheid van in werking zijnde plantages, opdat de landbouwers de gelegenheid zouden hebben, wanneer hun eigen grond hun arbeid niet vorderde, op de plantages te gaan werken. Dit stelsel werd ook bij de inrichting van latere vestigingsplaatsen, waar mogelijk, gevolgd. De kleine landbouw breidde zich vooral belangrijk uit toen in 1895 bepalingen waren gemaakt, waardoor de van hun contract vrijgekomen immigranten op zeer weinig bezwarende wijze land in gebruik en later in eigendom konden krijgen (zie IMMIGRATIE). Het aantal vestigingsplaatsen breidde zich daarna snel uit en ook de uitgifte van grondjes buiten deze vestigingsplaatsen, vooral langs de Saramacca- en de Nickerie-rivieren, nam snel toe. Op de vestigingsplaatsen zorgt het gouvernement voor de loozing; de grootte der perceelen loopt van %-3 H.A. Zij die zich langs de rivieren vestigen hebben zelf voor de loozing te zorgen, maar kunnen grootere terreinen krijgen. In de meeste gevallen is deze vrije kleine landbouw de best geslaagde.

In sommige deelen der kolonie, zoo b.v. in Boven Para en Boven Suriname, zijn de plantages overgegaan in handen van de voormalige slaven en hunne nakomelingen en vormen thans een soort communaal bezit. Ieder eigenaar beplant zooveel grond als hij noodig heeft of acht te hebben. In het district Coronie daarentegen zijn de aldus aangekochte plantages door de nieuwe eigenaars onderling verdeeld. (Zie over den landbouw bij de Boschnegers en Indianen de betreffende artikelen).

De kleine landbouw levert niet uitsluitend producten voor plaatselijk verbruik bestemd, zooals groenten, vruchten, bananen, maïs, aardvruchten, kokosnooten en, is de laatste jaren in toenemende mate, rijst, maar ook producten voor den uitvoer, cacao en in mindere mate koffie. Aan de suikercultuur neemt het kleinbedrijf geen deel.

Zooals boven gezegd is bedraagt de oppervlakte in cultuur bij den grooten landbouw 12596 H.A. Bij den kleinen landbouw is de oppervlakte 13269, in het geheel dus een bebouwde oppervlakte van 25665 H.A. d.i. nog niet het 1/600 deel van de op 16 millioen H.A. geschatte oppervlakte van de kolonie.

Tot voorlichting van den landbouw dient het landbouw-departement; voor den kleinen landbouw zijn in het bijzonder landbouwleeraars werkzaam, terwijl op de vestigingsplaatsen toezicht gehouden wordt door van gouvernementswege aangestelde opzichters.

Ten einde de werkzaamheden van het landbouwdepartement zooveel mogelijk te leiden in practische richting, werd een landbouwraad ingesteld, bestaande uit planters, kleine landbouwers, ambtenaren en particulieren, die door hun werkkring met de belanghebbenden in aanraking komen. Het koloniaal bestuur meent dat de landbouwraad o.m. zou kunnen zorgen voor de uitgave van een plantersblad in populairen toon geschreven. (Zie toelichting bij art. 111 van de voorloopig vastgestelde begrooting voor 1913.)

Een landbouwschool bezit Suriname nog niet. Een overzicht van hetgeen in de richting van landbouwonderwijs gedaan is, geeft I.G.J. Kakebeeke in zijn in 1912 aan den Minister van koloniën ingediend rapport ‘Het landbouwonderwijs in Suriname’, waarin ook voorstellen worden gedaan om te komen tot een doelmatige inrichting van dat onderwijs. Als een eerste poging in die richting mag beschouwd worden de uitzending in Jan. 1915 van een hoofdonderwijzer met de lagere akten voor land- en voor tuinbouw, om als hoofd van het landbouwonderwijs op te treden, die reeds (Febr. 1915) zijne cursussen heeft aangevangen.

Sedert een vijftal jaren worden van bestuurswege beurzen toegekend aan jongelieden om in Nederland een landbouwopleiding te ontvangen.

In het voorjaar van 1913 werd te Paramaribo - in verband met het halve-eeuwfeest van de vrijverklaring der slaven, dat op 1 Juli zou gevierd worden - een comité opgericht ten einde te trachten, met de inrichtingen van Booker Washington te Tuskegee in de Vereenigde Staten voor oogen, in Suriname een landbouw-leerlingen-kolonie te stichten, waartoe de eerste stappen reeds gedaan zijn.

Landbouwcrediet, in de tweede helft van de 18de eeuw te gemakkelijk te verkrijgen (zie NEGOTIATIËN) ontbreekt thans geheel. Onderscheidene pogingen in de laatste drie jaren gedaan om te komen tot de stichting van een landbouwcredietbank hebben gefaald, tot groote schade van den landbouw. (Zie CREDIETINSTELLINGEN). In de behoefte aan crediet van de kleine landbouwers voorzien eenigermate de landbouwersleenbanken. (Zie CREDIETINSTELLINGEN).

Litt. A. Blom. Verh. over den landb. in de col. Suriname. Haarlem 1786. - Essai histor. sur la Colonie de Surinam, Paramaribo 1788. - A. von Sack, Reize naar Surinamen, Haarlem 1821. - M.D. Teenstra, De landb. in de Kol.

Suriname, Gron. 1835. - C.A. van Sypesteyn, Nota over den kleinen landb. (Kol. Verslag 1877). W.L. Loth, Algemeene inleiding (Catalogus d. Ned. W.-I. tentoonst. te Haarlem

1899). - Mr. A.J. van der Houven v. Oordt, Een en ander over den kleinen landb. in de Kol. Suriname (De Economist, Sept. 1900.) - Prof. F.A.F.C. Went, Rapport omtr.

landbouwtoestanden in de kol. Suriname (Kol. Verslag 1902. Bijl. C .)- H. van Breen, De kleine landb. in Suriname (Vragen des tijds, Dec. 1904). - Bijlagen 2e kamer 1905/6,115 stuk 5. - M. Nassy, Verslagen betreff. d. toestand der beplantingen van kleine landb. (Kol.

Versl. 1907 Supplement). Kleine Landb. 1907, (Kol. Versl. 1908, bijl. Q.).- Dr. H. Blink, Nederl.

Oosten West-Indië, Leiden 1907, II, 544-552. - Gesch. v.d. plantages in de Kol. Suriname, enz. (Surin. Almanak 1908, blz. 89-100). Dr.

C.J.J. van Hall. Beknopt overz. v.d. landb. in Suriname (Gegevens betr. Suriname. Tentoonst. te Brussel 1910). - Rapport Suriname-commissie, 's-Gravenh. 1911. Het kleine landbouwbedrijf in Suriname, en Algemeene bijzonderheden aangaande het landbouwbedrijf in Suriname. (uitg. v. de kol. landb. tentoonst. te Deventer, 1912). - I.G.J. Kakebeeke, Het landb. onderwijs in Suriname, 's-Gravenh. 1912. J. Sibbinga Mulder, Lezing in de verg. v. 30 Nov. 1914 van het Ind. Genootsch. Koloniale Verslagen. - Jaarverslagen v.h. Dept. v.d. Landb. in Suriname.

De Nederlandsche Antillen.

Curaçao.

De eerste Europeesche kolonisten, de Spanjaarden, verbouwden kleine maïs voor eigen gebruik en hielden eenig vee. Waarschijnlijk hadden zij ook eenig suikerriet geplant, want de Hollanders vonden dit bij hunne verovering van het eiland in 1634. Suiker, indigo en tabak zijn de eerste producten geweest die uit Curaçao in Holland werden aangevoerd; het is evenwel niet zeker of deze ook op het eiland zelfwaren verbouwd. In 1670 wordt er in de annalen der Compagnie voor het eerst melding gemaakt van op Curaçao (plantage St. Cruis) gewonnen suiker, een hoeveelheid van 12 000 pond, maar reeds in 1688 werd de cultuur op de Compagnie's plantages gestaakt. Wanneer men de cultuur van tabak heeft begonnen blijkt niet met zekerheid.

Eerst onder het bestuur van Doncker (1673-1679) wordt op Curaçao verbouwde tabak - van mindere soort - naar Holland gezonden. Doncker legde ook de eerste indigo-werken op Curacao aan en plantte er limoenen en oranjes; hij was de man, die den eersten stoot aan den landbouw op het eiland heeft gegeven. Van Erpecum begon in 1683 met de katoencultuur, die echter door zijne opvolgers verwaarloosd werd, niettegenstaande de Compagnie had verklaard ‘dat haar aan den landbouw veel gelegen was.’ De Compagnie bezat een achttal plantages waarop hoornbeesten, schapen en geiten werden gekweekt en had andere plantages in huur uitgegeven. (Zie over het grondbezit op Curaçao het art. GRONDPOLITIEK). Daar de Compagnie den handel in vee en producten aanvankelijk aan zich voorbehield kon de landbouw door particulieren niet tot ontwikkeling komen, zoo dit al mogelijk ware geweest.

In de 18de eeuw zien wij de belangstelling van de Compagnie in den landbouw verminderen. In 1707 gaf zij aan den directeur Jacob Beck, die over den verwaarloosden toestand der Compagnie's plantages had gerapporteerd, last deze te verkoopen, met uitzondering van een drietal. Maar er deden zich geen koopers voor, waarom besloten werd de plantages te verhuren. In 1716 waren alle verhuurd, behalve Hato, die behouden werd als verblijfplaats voor de Compagnie's slaven.

Gedurende het bestuur van Van Beuningen (1715-1720) wijdde de Compagnie weer eenige aandacht aan den landbouw op hare plantage Hato. Aan den directeur droeg zij op, meer zorg te besteden aan de bereiding der indigo en zij zond hem in 1719 een zakje pinda om met de cultuur daarvan een proef te nemen; deze slaagde, want op Curaçao wordt nog steeds pinda verbouwd. Maar daarna verliest zij den landbouw uit het oog. Eenige particulieren legden zich toen op de cultuur van oranjes en limoenen toe; in 1752 werden 187 okshoofden, 158 vaten, 76^ aam, 1 pijp en 3 tursies limoensap en 99 vaten en 5 zakken oranjeschillen, op het eiland gewonnen, vandaar verscheept.

In 1817 rapporteerde de Gouv. Gen. A. Kikkert dat eenige planters zich hadden toegelegd op de katoenteelt, maar die spoedig hadden opgegeven omdat de maïscultuur voordeeliger bleek. Volgens zijne opgave bedroeg in dat jaar het aantal plantages 134 en het aantal tuinen 131.

Groote cultures, als b.v. in Suriname, zijn er op het eiland, nooit geweest. Curaçao is steeds een land geweest met weinig en onregelmatigen regenval, ook toen het bijna geheel bedekt was met stokvischhout, en hetgeen in het artikel KLIMAAT is opgemerkt omtrent de oorzaken van den geringen neerslag, geeft weinig hoop dat herbebossching die noemenswaardig zou doen toenemen. Tropische wouden zijn op Curagao onmogelijk; waar de gemiddelde jaarlijksche regenval minder dan 1200 m.M. bedraagt vindt men die niet.

Ook op Curaçao maakt men onderscheid tusschen grooten en kleinen landbouw. In een rapport, opgenomen als bijlage D. van het Kol. Verslag 1910 (zie Litt.) wordt het eerste omschreven als het landbouwbedrijf waarbij onder leiding van het hoofd van het bedrijf het werk verricht wordt door betaalde arbeiders en kleine locale voordeeltjes niet in aanmerking komen, terwijl het kleinbedrijf, waarbij het werk door het hoofd persoonlijk en met medewerking zijner huisgenooten wordt gedaan, die voordeeltjes juist worden gezocht. De tegenspoeden, waarmede hij ten gevolge van den geringen en ongeregelden regenval zoo vaak te kampen heeft, hebben den Curagao'schen landbouwer een schat van middelen geleerd om aan zijn onvruchtbaar bouwland, zij het ook met weinig regenval, het een of ander product te ontwoekeren, dat hem een, veelal karig, bestaan verschaft.

Eerst na de vrijverklaring der slaven heeft de kleine landbouw eenige uitbreiding verkregen (zie GRONDPOLITIEK).

In evengenoemd rapport wordt onder groot landbouwbedrijf op Curagao, behalve den eigenlijken landbouw, verstaan het samenstel van bedrijven, die in den regel op de plantages worden uitgeoefend en die voor velen het middel zijn om zich het voor den eigenlijken landbouw benoodigd bedrijfskapitaal te verschaffen. Deze bedrijven zijn de groententeelt, het kalkbranden, de verkoop van brandhout en houtskolen, de veeteelt en melkverkoop, de zoutwinning en de verkoop van water. Het begrip plantage is hier dus iets anders dan in Suriname. De grootte der plantages - allen aan particulieren toebehoorende en op de beste gedeelten van het eiland gelegen - loopt zeer uiteen; de grootste hebben een oppervlakte van 2000-2500 H.A. maar velen meten slechts eenige hectaren. De meeste groote plantages komen voor in het westelijk deel van het eiland, het grootste aantal klein-bedrijven in het oostelijk deel.

Het voornaamste stapelproduct voor uitvoer is de divi-divi (zie aldaar). De boom groeit in het wild, zoodat de peul een boschproduct kan genoemd worden en het inzamelen daarvan eigenlijk niet tot den landbouw kan gerekend worden.

De akkerbouw bepaalt zich tot het planten van maïs (zie aldaar), hoofdzakelijk ‘kleine maïs,’ waarvan het tot meel gemalen graan, met boonen en rankvruchten,

het hoofdvoedsel der bevolking vormt, terwijl de maïsstokken tot veevoeder dienen. Als regel teelt men maïs voor voedingsmiddel in het eigen bedrijf, waar veeteelt hoofdzaak is. Uitvoer heeft niet plaats. De oogst is steeds zeer wisselvallig, afhankelijk als hij is van den regenval.

Die deelen van de plantages en gronden waar zich een grootere of kleinere aanplant van gekweekte boomen, meest vruchtboomen, bevindt, noemt men hofjes. Hunne uitgestrektheid bedraagt op de groote plantages soms verscheidene hectaren; zij zijn altijd aangelegd in een vallei of ravijn, waar zij beschermd zijn tegen den altijd waaienden noordoost-passaat en waar de bodem vochtig genoeg is of gehouden wordt om den boomgroei te onderhouden. Op de hier aanwezige putten staan dikwijls Amerikaansche windmolens voor het oppompen het het bevloeiingswater.

Door den aanleg van dammen (zie aldaar en onder WATERVOORZIENING) kleine langs de hellingen en groote in de rooien, tracht men het wegvloeien van het regenwater naar zee tegen te houden, waardoor het grondwater en daarmede het productievermogen van den grond stijgt. De dammen-aanleg wordt dan ook door het Koloniaal bestuur krachtig bevorderd.

Een vrij belangrijke cultuur op Curaçao is die van oranjes, waarvan de gedroogde schillen worden uitgevoerd en gebruikt bij de bereiding van de bekende Curaçao-likeur. Andere vruchten worden niet uitgevoerd. maar in de hoofdplaats verkocht. In de laatste jaren zijn - als gevolg van de adviezen van Prof. Went in zijn in 1902 uitgebracht rapport - van bestuurswege, onder leiding van een gouvernements-landbouwkundige, verschillende cultuurproeven genomen, o.a. met sisal (zie aldaar) op welke cultuur een particuliere maatschappij met steun van het gouvernement zich op groote schaal heeft toegelegd; verder wordt er eenige aloë verbouwd en neemt men proeven met de katoencultuur. Groententeelt geschiedt in de onmiddellijke nabijheid der waterputten, meestal op laag terrein.

De heer Kakebeeke, die in opdracht van den Minister van Koloniën in 1912 op Curaçao een onderzoek instelde, schrijft in zijn ‘Rapport omtrent den landbouw op Curaçao’: ‘De landbouw is zeer zeker voor Curaçao van beteekenis en kan dat wellicht in nog grooter mate worden, doch om van Curaçao een bloeiende landbouw-kolonie te maken, zal m.i. te allen tijde onmogelijk zijn. Het klimaat is daarvoor te ongunstig.’

De toestand zoowel van het groot als van het klein bedrijf is niet gunstig; de bovengenoemde commissie zoekt een van de redenen van den achteruitgang der plantages in de uitgifte ten behoeve van den kleinen landbouw van gouvernements-gronden, waarover de plantage-eigenaren voorheen als weidegronden konden beschikken. Door den Minister van Koloniën is aan het bestuur van Curaçao in overweging gegeven om de te dicht bij de plantages gelegen pachtgronden geleidelijk te ontruimen en in ruil daarvoor aan de pachters elders gelegen, beter voor het doel geschikte terreinen te geven.

In normale omstandigheden kunnen de meeste huurders van grondjes, zelfs van die van 2-5 H.A., niet bestaan van de opbrengst dier grondjes en moeten zij door allerlei werkzaamheden bijverdiensten zoeken.

Van oordeelkundige bewerking en bemesting van den grond is er als regel geen sprake, noch bij het groot- noch bij het kleinbedrijf.

In 1913 deed de gouvernements-landbouwkundige eene reis naar de Vereenigde Staten ten einde aldaar een studie te maken van het ‘dryfarming’ (zie zijn rapport in het Kol. Verslag 1914. Bijl. F.F.).

Gedurende de laatste 5 jaren zijn door een commissie tot voorbereiding van de oprichting van een landbouw-leenbank aan kleine landbouwers kredieten verleend tot het graven van putten, het opstellen van windmolens en in het algemeen tot verbetering van hun bedrijf.

Aruba.

Naast maïs voor eigen voeding en voor uitvoer worden tallooze boonsoorten en aardnoten (zie aldaar) verbouwd, die ook uitgevoerd worden, maar het voornaamste landbouwproduct is de aloë (zie aldaar); meer dan één derde van het eiland is met dit gewas beplant. Over het algemeen is de grondbewerking hier beter dan op Curaçao. Zoo mogelijk heeft de landbouwer twee stukken grond: een stuk vette kleigrond en een schralen zandgrond; zoo heeft hij twee kansen om een oogst te krijgen. Valt er te veel regen, wat voor vetten kleigrond schadelijk is, dan oogst hij van den schralen grond en omgekeerd. De op Aruba geteelde maïs wordt maisji sieete siman (maïs van 7 weken) en ook maisji raaboe genoemd. Verschillende andere ingevoerde soorten hebben minder goed voldaan.

Ook divi-divi is een uitvoerproduct.

Bonaire.

Tot 1867 was het eiland één gouvernements-plantage (zie GRONDPOLITIEK). Het belangrijkste uitvoerproduct is divi-divi (zie aldaar) op het eiland door velen ‘Bonaire's cacao’ genoemd. Ook aloë en maïs worden verbouwd. In droge jaren brengt het eiland niet genoeg maïs, het hoofdvoedsel der bevolking, voort; het maïsmeel wordt dan uit Noord-Amerika ingevoerd.

St. Martin.

Op dit eiland, waar de regenval grooter is dan op de Benedenwindsche eilanden verbouwde men eerst tabak en indigo; in de 18de en de eerste helft der 19de eeuw suikerriet. In 1816 had men er nog 28 plantages, die gemiddeld 1400 okshoofden suiker leverden. De hevige orkaan van 1819 deed groote schade aan den landbouw. In 1823 was het getal suikerplantages verminderd tot 23. De afschaffing der slavernij en de eerste suikercrisis hebben de suikercultuur geheel te gronde gericht. In het eerste kwartaal van de 19de eeuw plantte men ook katoen; de jaarlijksche uitvoer was gemiddeld 5 a 6000 ponden, maar in 1829 was de cultuur reeds geheel opgehouden; in de laatste jaren is ze weer ter hand genomen (zie KATOEN).

Geteeld en uitgevoerd worden zoete patatten, jams, arrowroot en yucca. Ook kleine maïs

en verschillende boonsoorten worden verbouwd. De veeteelt is vrij belangrijk. In de laatste jaren heeft het koloniaal bestuur te Pointe Blanche een lemoenproeftuin aangelegd, die, volgens het Kol. verslag 1914, goed stond.

St. Eustatius.

De eerste kolonisten verbouwden tabak en katoen; in de eerste helft van de 18de eeuw legde men zich toe op de teelt van suikerriet, dat de tabak verdrong; ook de katoencultuur ging toen achteruit. Omstreeks 1750 verzochten Amsterdamsche raffinadeurs aan de Staten Generaal te willen bepalen, dat het raffineeren in alle W.I. koloniën zou verboden en dat de suiker van daar slechts in natura, d.w.z. als ruwe suiker naar de Nederl. havens zou mogen uitgevoerd worden. Door de Staten van Holland werd voorgesteld het oprichten van raffinaderijen op St. Eustatius waar niet alleen de ruwe suiker, die het eiland zelf voortbracht, maar ook die van de naburige koloniën werd verwerkt - te verbieden, maar de twee bestaande raffinaderijen te vergunnen 30 jaren in werking te blijven, onder de restrictie zich niet te mogen uitbreiden en geen andere suiker dan die van het eiland zelf te verwerken. In 1819 waren op St. Eustatius nog 18 suikerplantages, die jaarlijks 800.000 pond suiker leverden; in 1844 was de productie 500.000 en in 1850 nog slechts 350.000 pond.

Ook hier ging de suikercultuur na de slaven-emancipatie te gronde; alleen in 1870 werd bij de tijdelijke stijging der prijzen nog eenige suiker gemaakt. Maïs, jams, patatten en kassave werden van ouds voor eigen gebruik en voor uitvoer geteeld. Ook aardnoten, groenten en verschillende vruchten worden gekweekt. In de laatste jaren is de katoen (zie aldaar) weer op den voorgrond getreden.

Saba.

In 1829 was er volgens Teenstra in The Bottom nog een kleine suikerplantage, die 20 a 25 akkers in cultuur had. Ook werd er een weinig katoen verbouwd voor eigen gebruik. Thans zijn de voornaamste landbouwproducten aardappelen (zie aldaar) en uien, beiden voor uitvoer. Voor plaatselijk gebruik worden nog verbouwd patatten, maïs, boonen, bacoven en verschillende groenten en vruchten.



Litt.
Curaçao in 1817, medegedeeld door Dr. J. de Hullu (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indie deel 67, 1913.) - St. Eustatius in 1819. (Bijdr. deel 68, 1913). - M.D.

Teenstra, De Ned. W.-I.-Eilanden, Amst. 1836/37. - Prof. F.A.F.C. Went, Rapp. omtr. den toestand v. land- en tuinbouw op de Ned. Antillen. (Kol. Verslag v.

Curacao 1902, Bijl. V). - D.H. Havelaar, Rapp. betreff. eene reis door de kol. Curaçao. (Kol. Verslag v. Curagao 1903, Bijl.

O .) - H. van Kol, Naarde Antillen en Venezuela, Leiden 1904. - Curagao-nummer v. Neerlandia, Juli/Aug. 1905. - R.H. Rijkens, Curagao, Tiel 1907. - G.J. van Grol, Het eiland St. Eustatius (Ind. Mercuur 19 Maart 1907). - Bonaire-nummer v. Neerlandia, Dec. 1907. - J.J.

Reesse. De suikerhandel v. Amsterdam v.h. begin der 17de eeuw tot 1813. Haarlem 1908, blz. 54. - J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.-I.-Eilanden, Amst. 1909. - Land- en boschbouw op Curagao. (Vragen v.d. dag 1909, blz. 97-116 en 193-207.) - Rapport betr. het groot landbouwbedrijf op Curagao. (Bijl. D. van het Kol.

Verslag 1910). Aruba-nummer v. Neerlandia. Dec. 1911. - G.B. Dussel, Kort overz. v.d. landb. op Curagao. (uitg. v.d. Kol. landb. tentoonst. te Deventer, 1912.). - Dr.

H. Blink, Curagao en zijn econ. hulpbronnen. (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 15 Juli 1913, blz. 245.) - Mr.

B. de Gaay Fortman, De econ. en de financ. toest. p. Curaçao. (Stemmen des tijds, Jan. en Febr. 1914). - Koloniale verslagen.