Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Manumissie

betekenis & definitie

de vrijgeving van slaven, dagteekent vermoedelijk reeds van het begin der slavernij in de W.I. Koloniën.

In 1733 werd in Suriname voorde gemanumitteerden een reglement vastgesteld, waarbij zij gelast werden ‘geene de minste stoutheid, moedwil of eenige feitelijkheden aan eenige Blanken te doen, noch gedoogen, dat die door Slaaven word gedaan, maar in tegendeel dat zij aan alle Blanken, alle ontzag, eerbied als anderszins moeten bewijzen, met uitdrukkelijke waarschouwing, dat schoon zij in alle andere zaaken egaal recht genieten met Vrijgeboornen, zij echter in zulken geval aangemerkt zullen worden als de zulken die het onwaardeerlijke Pand van Vrijheid aan Blanken verschuldigd zijn.’ De Blanken daarentegen waren gehouden van het reglement geen misbruikte maken, ‘dewijl hen vrij staat, om wanneer een Vrijgemaakte ergens in misdoet daar over te klaagen aan de Overigheid, doch gantsch niet om zich zelven te rechten; gelijk hen ook ten scherpste verbooden werd uit baldaadigheid een Vrijgemaakte Slaaf te mishandelen, op straffe van

anderszins, als verstoorders van de gemeene Ruste, gestraft te zullen worden.’ (Hartsink II, 917 en 918).

Het was er echter ver van af dat de gemanumitteerden aanspraak konden maken op alle burgerlijke en staatkundige rechten. Volgens een reglement van 4 Febr. 1761 waren niet alleen zij maar ook hunne nakomelingen verplicht hun voormaligen eigenaar, diens vrouw en kinderen en de afstammelingen van deze ‘alle Eere, Respect ende Reverentie’ te bewijzen.

Voor vergrijpen als het slaan of beleedigen van zijn voormaligen meester of diens vrouw en voor het ten tweeden male bij wonen van een slavendanspartij moest de gemanumitteerde in slavernij terugkeeren.

Art. 8 van het reglement schreef voor ‘dat alle vrij gelatene Mulatten, Indianen, Negers en Negerinnen, die zich met Slave of Slavinnen mogten komen te vermengen en daarmede kinderen procreeren voor de eerste reize zullen werden gemoleteerd met een arbitraire pecuneele Boete de helft voor den Heer Raad Fiscaal, en de andere helft voor het Hospitaal, de tweede reize met corporeele correctie en de derde reize in de vorige slavernij geredigeert.’ Bij notificatie van 27 Dec. 1779 (gehandhaafd bij die van 6 Juni 1825, G.B. no. 2) was het aan gemanumitteerden verboden om zich op de wegen, velden en bosschen rondom Paramaribo met schietgeweer te vertoonen.

In 1788 werd verordend dat iedere gemanumitteerde slaaf ƒ100, en iedere gemanumitteerde slavin ƒ50, aan de kas tegen de wegloopers (zie BELASTINGEN) moest betalen. De mannen konden, zoo zij daartoe geschikt waren, door driejarigen dienst bij het vrijcorps (zie KRIJGSMACHT) van de betaling van genoemde som worden vrijgesteld. Hun rechtstoestand liet nog steeds veel te wenschen over. Aan gemanumitteerden, zoowel als aan ‘vrije gecouleurde’ personen werd in 1794 verboden genootschappen te vormen onder de benaming van ‘does’ (zie DANSEN) op straffe van arbitraire correctie, zelfs ‘naar exigentie van zaaken aan lijf en leven.’ Eene notificatie van 17 Aug. 1799 verbood in die onrustige tijden aan vrijlieden, ‘tenzij dezelve aan hebben kousen en schoenen,’ om zich na 6 uur 's avonds op straat te bevinden; blijkens de intrekking van het verbod op 30 Aug. d.a.v. was bedoeld met die bepaling ‘vrije couleurlingen’ te treffen.

Een groote belemmering voor de manumissie was het voorschrift bij Publ. van 6 Jan. 1804, dat ieder, die een slaaf wilde vrijgeven, een borgtocht van ƒ2000 moest stellen. Nog erger werd dit onder het Engelsche bestuur, toen bij Publ. van 11 Juli 1804 bepaald werd dat het bedrag, aan de kas tegen de wegloopers te betalen voortaan zou zijn: ƒ500 voor elken man of elke vrouw boven de 14 jaar en ƒ250 voor kinderen beneden 14 jaar. Er werd n.l. geconsidereerd ‘dat de voordeelige staatsverwisseling van dergelijke voorwerpen de maatschappij aanspraak geeft op derzelver erkentelijkheid’.

Bij notificatie van 16 Dee. 1816 (G.B. no. 11) werd aan alle gemanumitteerden verboden zich buiten de kolonie te begeven dan na jaar en dag nadat zij de brieven van vrijdom hadden verkregen, ten ware hun dispensatie van het verbod werd verleend. Gelijke bepaling werd voor Curaçao vastgesteld bij Publ. van 1837 no. 201.

Uit de opvolgende wetgevingen krijgt men den indruk dat de koloniale besturen niet bijzonder gesteld waren op die vrijgevingen, ze althans niet in de hand werkten. Zoo werd bij Publ. van 2 Sept. 1825 bepaald dat geen slaaf zich van zijn meester mocht vrijkoopen. Op Curaçao ziet men den Directeur Jacob van Rosveld in 1762 aan de X schrijven, dat hij zich niet kon vereenigen met de ‘te groote faciliteit der ingezetenen en eigenaren der slaven om deze in vrijheid te stellen’, daar hij vreesde ‘dat dit in tijd en wijlen zoude kunnen wezen van nadeelige gevolgen’. Op zijn voorstel werd daarom door bewindhebberen bepaald, dat voor de manumissie van elken slaaf onder de 60 en van elke slavin onder de 50 jaar aan de Compagnie Ps. 100, - zou worden betaald. Onderzijn opvolger, Rodier, werd in 1764 deze bepaling echter weer buiten werking gesteld. (J.H.J. Hamelberg.

De Nederlanders op de West-Indische Eilanden. Benedenw. Eil. Amst. 1909).

Voor de vrijgegevenen was de vrijdom niet altijd een weldaad. Velen, vooral ouden van dagen, hadden het onder de hoede van een goeden meester beter dan als vrijen, die voor zichzelven te zorgen hadden. Volgens art. 6 van het K.B. van 3 Maart 1831 no. 69 (G.B. no. 13) zouden personen, die brieven van manumissie ontvingen, eerst twee jaren daarna, bij goed gedrag, het volle genot van het burgerrecht genieten.

Een uitvoerig reglement op de manumissie van slaven in de West-Indische bezittingen bracht het K.B. van 23 Oct. 1831 no. 83 (G.B. 1832 no. 2, Publ. bl. 1832 no. 165), waarbij bepaald werd, dat de aanzoeken tot het verleenen van manumissie vergezeld moesten gaan van een bewijs dat de aanzoeker in de generale geldkamer had gestort een som van ƒ300 tot ƒ500 of een goed goedgekeurden borgtocht en van een bewijs, dat de vrij te laten slaaf in eenig erkend kerkgenootschap was opgenomen. De genoemde bedragen moesten ter cautie verstrekken voor de openbare schatkist, dat die niet te eeniger tijd schade of winstderving zou lijden door de verleende manumissie. Minderjarige gemanumitteerden stonden van rechtswege onder de voogdij van hun voormaligen meester, zoo de ouders nog slaven waren.

Wanneer een slaaf meende recht te hebben op den vrijdom, werd door de daartoe aangewezen autoriteit een ‘kurator ad hoc’ voorgedragen, die de manumissie van den slaaf had te bevorderen.

De bovengenoemde bedragen werden bij Publ. van 22 Aug. 1843 (G.B. no. 7) gewijzigd.

Gunstig schijnt de ervaring omtrent den arbeidszin der gemanumitteerden niet geweest te zijn; schrijvers uit die dagen berichten dat deze lieden verklaarden het landbouwbedrijf niet te kunnen beoefenen, omdat zij geen slaven hadden. Zoo wordt het verklaarbaar dat de publ. van 3 Oct. 1844 (G.B. no. 5) houdende voorzieningen tegen lediggang en vagebondage, voorschreef dat voortaan geen brieven van manumissie zouden worden verleend dan onder de voorwaarde dat de vrijgegevenen een bepaald beroep of bedrijf zouden uitoefenen binnen de kolonie Suriname. Hij, op wiens aanzoek een vrijbrief werd uitgereikt, zou verstaan worden zich te hebben verbonden om gedurende tien jaren over den vrijgemaakten het patronaat te voeren, ten einde dezen met raad en daad bij te staan in de vervulling der voorwaarde waarop de vrijheid was verkregen. Eerst na dien termijn, gedurende welken hij de kolonie niet mocht verlaten, zou den gemanumitteerde het burgerrecht worden verleend.

In 1850 eindelijk werden zoowel in Suriname als op de W.I. eilanden de kosten verbonden aan de manumissie opgeheven en de formaliteiten vereenvoudigd. (G.B. no. 6 en Publ. bl. no. 298).

< >