Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Paramaribo

betekenis & definitie

de hoofdplaats van Suriname, ligt op 5° 49' 48" N.B. en 55° 12' 13" W.L. van Greenwich, aan den linkeroever van de Suriname-rivier, hemelsbreedte 10 K.M. van de monding, maar langs den stroomdraad gemeten ± 23 K.M.

Naamsafleiding. Schrijvers uit den lateren tijd hebben verband gezocht met den naam van Parham (Lord Willoughby). In het verhaal van 1667, van Byam, door Edmundson gepubliceerd (zie titel onder BYAM) wordt het plaatsje Pramorabo, Premorabo en Promorabo genoemd. Byam was door Parham tot Gouverneur aangesteld en zou dus zeker den naam anders geschreven hebben, ware die afgeleid van Parham. Herlein (Beschr. v.d. Volkplantinge Suriname, Leeuwarden 1718) deelt mede dat ‘Paramaribo of Nieuw Middelburg voorheen was ‘een Karibaans Dorp, van haar Lieden Parimorbo genoemt,’ een mededeeling, die men ook bij

Hartsinck (1770 II, 605) vindt. In 1908 (T.A.G. no 6, blz. 1417) schreef Dr. H. ten Kate dat de naam van zuiver Indiaanschen, waarschijnlijk Karaïbischen, oorsprong is. Ten overvloede wordt verwezen naar de mededeeling van Mr. Dr. S. van Brakel (zie HANDEL EN SCHEEPVAART) dat er in 1613, dus 37 jaren vóór de stichting van Willoughby's kolonie, een Amsterdamsche factory aan de Suriname-rivier gevestigd was op het Indianendorp Parmarbo of Parmurbo. De schelp- en zandritsen (zie hieronder) waren dan ook als daar neergelegd voor een Indiaansche vestiging.

Over de beteekenis van den naam verkeert men in het onzekere. Voor de verschillende hypothesen zie men C.H. de Goeje, Aardrijksk. namen in Guyana en

omliggende landen (T.A.G. 1909). De Arowakken noemen de plaats Simarabo, de Karaïben Paramoeroe of Paramoeroebo, de creolen bevolking spreekt van foto (het fort). Bij oude schrijvers vindt men wel eens de schrijfwijzen Permeribo, Pirmeriba, Parameriba en Parimaribo. De naam Nieuw Middelburg (zie aldaar) door Krijnssen aan de plaats gegeven, heeft evenmin als Surinaamsburgh, door Heinsius uitgedacht, stand gehouden.

Wie de eerste aanleggers waren van het fort, waarnaast de stad ontstond, is onzeker. Pistorius, Korte en zakelijke Beschr. v.d. colonie v. Zuriname, Amst. 1763, zegt dat het Portugeesen waren. Rodway & Watt, Annals of Guiana, Georgetown, 1888, beweren dat het gebouwd is door Franschen, afkomstig van de mislukte kolonisatie onder de Bretigny (1643) in Cajenne. David Pietersz. de Vries, die in 1634 de Suriname-rivier bezocht, vond echter 16 mijlen de rivier op ‘een Huys ofte twee, dat met Pallisaden rondom Fortse wys was gemaeckt’, waar een Engelschman, genaamd Marrechal met 60 Engelschen woonde. In het bovengenoemde verhaal van Byam leest men dat hij, na het uitbreken van den oorlog, het fort liet bouwen van steen, die ‘from under the ground with axes’ gehakt waren, d.i. de schelpsteen.

Hij noemt het fort, dat niet geheel gereed was, toen Krijnssen het in 1667 veroverde, WilloughbyFort en geeft er een beschrijving van. Vermoedelijk is het gebouwd op de plek, waar vroeger reeds een sterkte had gestaan. Na de verovering gaf Krijnssen het den naam Zeelandia, dien het nog draagt.

Ontwikkeling der stad. Gedurende nagenoeg den geheelen duur van Willoughby's kolonie was niet Paramaribo, maar Thorarica (zie aldaar) de hoofdplaats. Byam (zie boven) spreekt reeds van ‘inhabitants in and about the fort.’ George Warren, die vóór 1667 de kolonie bezocht, maakt melding van een klein dorp, vijf mijlen van den mond der rivier gelegan en het Fort genoemd. Westhuysen (zie litt. bij KRIJNSSEN) die er een paardagen na Krijnssen aankwam, roemt de ‘schoon en welgeleghen Citadel’, maar vermeldt niet of er daarnaast reeds een nederzetting was. In de instructie, die de gecommitteerde Raden van Zeeland op 12 Aug. 1667 aan den landmeter Willem Mogge (zie LANDMETEN EN LANDMETERS) medegaven, stond dat deze o.m. een afzonderlijke kaart zoude maken van ‘het Casteel Parameriba, nu genaamt Zeelandia’. Van een daarnaast gelegen dorp wordt niet gesproken. Maar reeds op de aan Mogge toegeschreven kaart van Suriname van 1671 vindt men, naast het fort Zeelandia, een kleine nederzetting met den naam Paramaribo aangeduid, waarschijnlijk geen Indiaansch dorp meer.

Heinsius schreef in een brief van 28 Dec. 1678 aan de Staten van Zeeland dat Paramaribo ‘een open vlek met eenige verstroyde huysen’ was. Hij had geen ander onderkomen kunnen vinden ‘als een saal in maniere van een boereschuur van ons Landt.’ De woningen waren ‘meer gelyck na palissaden met stroo ofte bladeren van boomen gedect als huysen.’ Toen Van Aerssen van Sommelsdijk in 1683 in Suriname aankwam vond hij het fort Zeelandia ‘totaliter vervallen’ en ‘het Vlek Paramaribo te bestaan in zeven- of acht en twintig Huizen, meest Herbergen en Smokkelaarskroegen, uitgezonderd twee ot drie, als dat van den Heer Commandeur Verboom, en die daar eenige Officieren met hunne Vrouwen, en den Ontvanger huishielden.’ (Hartsinck, II 647). De huizen waren van hout en bijna alle met palmbladeren gedekt. Aanvankelijk werden langs den Waterkant en op de hooge schelprits, de tegenwoordige Gravenstraat, huizen gebouwd. Het door Van Aerssen aangelegde kanaal, dat naar hem Sommelsdijkkreek is genoemd, draineerde het lage land ten noorden van deze straat. Hij liet op eenige punten welwaterputten graven.

Nadien ontwikkelde de stad zich zeer snel. Evenwijdig aan de tegenwoordige Gravenstraat ontstond de rij huizen op de zandrits, die den naam van Keizerstraat draagt, alsmede de tusschen beide en daarmede evenwijdig loopende Heeren- en Wagenwegstraten. Tot loozing van het lage terrein tusschen de Graven- en de Keizerstraat werd later de Knuffelsgracht met haar noordelijken tak, het Viottekanaal en haar zuidelijken tak, het Picornokanaal, gegraven. De westelijke grens der stad werd gevormd door de tegenwoordige Zwartenhovenbrugstraat.

Volgens Herlein, die tijdens het bestuur van Van der Veen (1696-1707) in Suriname geweest is, was Paramaribo te dier tijde ‘omtrent met vijfhondert Huizen verzien, al te maal van Hout gebouwt omdat het luftiger als Steen is.’ Slechts twee huizen waren van steen (n.l. schelpsteen) gebouwd, met pannen gedekt en ‘met Glaze Vensters verzien.’ Van de andere huizen waren de vensters met grof gaas bekleed. De Waterkant was toen met oranjeboomen beplant, ‘dat een heel vermakelijk gezigt’ gaf. Herlein geeft ook een ‘prent-verbeeldinge’ van het Fort of Kasteel Zeelandia en van Paramaribo, waarvan het westelijke deel met den naam ‘De Nieuwe Uitlegginge’ is aangeduid. De woning van den Gouverneur staat reeds ten noorden van een groot plein, waar die nu nog staat. (Zie de kaart van De Lavaux, 1737). Onder Mauricius (1742-1751) onderging de stad groote uitbreiding; het getal huizen nam met één derde toe; te zamen brachten de huizen een huur op van ƒ150.000 's jaars en daaronder vond men er van 20 à 30 duizend gulden waarde. Omstreeks 1750 werden erven uitgegeven ten zuiden van de Keizerstraat tot aan de Steenbakkersgracht, waardoor de tegenwoordige wijk C ontstond. De Gravenstraat werd westwaarts verlengd tot daar waar in 1813 een weg, de tegenwoordige Wanicastraat, werd aangelegd van 's Lands grond Boniface naar de Viottebrug en vandaar het pad naar den grond Kwatta, waarlangsreeds vroeger aan de noordzijde gronden waren uitgegeven, tot een rijweg verbeterd.

Een plan van de stad omstreeks dien tijd geeft o.m. Bellin, Description Géogr. de la Guiane, Paris 1763, een gezicht in vogelvlucht Hartsinck, 1770, een gezicht op den Waterkant, Stedman, Reize naar Surinamen, (1772-1777). In 1769 vond een uitbreiding plaats in zuidwestelijke richting tusschen de Steenbakkers- en de inmiddels gegraven Drambrandersgracht. Tusschen deze gracht en de Limesgracht werden in 1773 erven uitgegeven aan de leden van het corps Vrijnegers (zie KRIJGSMACHT). In den volksmond heet dat deel van de stad nog steeds frimangron (vrijmansgrond). De eerste buitenwijk of voorstad Zeelandia ontstond in 1799.

Reeds onder Gouv. Wichers (1784-1790) was een terrein noordoostelijk van de Sommelsdijkkreek, langs de Suriname-rivier, in erven van 2000 M , verdeeld en uitgegeven, maar eerst in 1799 begon men met de bebouwing. Dit deel van de stad, waar vele buitenverblijven verrezen, wordt de Combé genoemd, naarden in 1668 door Zeeland tot ‘Comys’ benoemden Nicolaas Combé, die daar een plantage had. Het land ten zuidwesten van de Limesgracht tot aan de Dominékreekwerd in 1800 als buitenwijk (later wijk F) bij de stad getrokken. (Zie plattegrond van 1804 in den Surinaamschen Almanak voor 1821). Nadat in 1838 de Gemeene Landsweg verlengd en door een dwarsweg, de Oude of Tweede Rijweg, verbonden was met den grond Kwatta, werd het geheele terrein, omsloten door de Wanicastraat, den Verlengden gemeenen Landsweg, den Tweeden Rijweg en den Rijweg naar Kwatta, als tweede buitenwijk bij de stad gevoegd. Door dit terrein zou het nieuwe, door Gouv.

Van Raders ontworpen nieuwe kanaal naar Saramacca gegraven worden, waarvan slechts 1,6 K.M., in het verlengde van de Steenbakkersgracht, gereed kwam en waarlangs eenige Hollandsche boeren van de kolonisatie-proef aan de Saramacca zich vestigden. (Zie plattegrond in Van Sypesteyn's Beschr. v. Suriname, 1854). In dit terrein werden voorts het Molenpad verlengd, de Hoogestraat met de rechthoekig daarop loopende Kalkbranderijstraat doorgetrokken en in 1873 de Keizerstraat en de Weidestraat opnieuw verlengd. Aansluitende aan de laatstgenoemde twee straten werd, bij gelegenheid van de 25-jarige regeering van Willem III in 1874, een complex straten rondom het Plein van 12 Mei feestelijk ingewijd. Bij verordening van 12 April 1893 (G.B. 1894 no. 7) werd in plaats van den Tweeden, de Eerste Rijweg als westgrens aangewezen. Door onderverdeeling van particuliere terreinen zijn in het laatste twintigtal jaren nieuwe straten-complexen ontstaan in Wijk F, de Eerste en Tweede Buitenwijken in de wijken A en B ten noorden van de Gravenstraat.

In 1903 (G.B. no. 25) werden voorschriften gegeven tot vaststelling van een plan voor de uitbreiding van Paramaribo. De stad met de buitenwijken beslaat thans een oppervlakte van ruim 800 H.A., bij een bevolkingscijfer van nog geen 35000. Langs de rivier gemeten heeft Paramaribo een lengte van 4 K.M. De langste straat, die van de rivier noordwestelijk loopt is ook 4 K.M. lang. De jongste plattegrond van de stad is die van Loth in zijn Bekn. Aardrijksk.

Beschr. v. Suriname, Amst. 1904. Veel merkwaardigs over de straten, pleinen, enz. geeft Oudschans Dentz in zijn Geschiedk. Aanteekeningen over Suriname en Paramaribo, 1911.

Bij den aanleg en de uitbreiding der stad heeft men, waar dit mogelijk was, de zuidoost-noord west loopende schelp- en zandritsen, oude strandwallen (zie AARDKUNDE), gevolgd, die zich op sommige plaatsen tot 3 M. boven laag

water verheffen. In sommige straten staan de huizen op de rits, terwijl de tuinen (‘erven’) de laagte tusschen de ritsen beslaan. Bij hooge springvloeden worden sommige deelen der stad overstroomd. De straten zijn breed en recht en snijden elkaar meestal onder rechte hoeken. Vele zijn met boomen beplant, in vroeger jaren oranjeboomen, later tamarinde- en mahonie-boomen, acacia's, koningspalmen, enz. Hier en daar heeft men ruime pleinen, waarvan uitmunt het Gouvernementsplein, naast het fort Zeelandia, waaromheen de woning van den Gouverneur, de voornaamste publieke gebouwen en het in 1877 aangelegde ‘Park’ met buitensocieteit, een geliefde plaats van ontspanning voor de burgerij.

Bestraat zijn de wegen niet; voor zooveel ze op de schelpritsen zijn aangelegd is dit ook minder noodig. De bodem zuigt daar het water snel op, zoodat de straten ook na zware regenbuien spoedig weer begaanbaar zijn. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de niet over de schelpritsen loopende straten; in den regentijd zijn deze ware modderpoelen en in den drogen tijd zandwoestijnen. Hoewel er in de laatste jaren eenige verbetering in den toestand der straten is waar te nemen, moeten wij, op het punt van aanleg en onderhoud van wegen, de vlag strijken voor onze Engelsche naburen. Als reeds gezegd, geschiedt de afwatering der stad door kanalen of gekanaliseerde kreken, waarvan eenige van sluizen voorzien zijn.

Vóór de stad is de rivier ± 1000 M. breed; even beneden en boven de stad is de breedte veel grooter. Aan den waterkant staande krijgt men den indruk dat de stad aan een meer ligt. Het panorama van Paramaribo, hetzij men van de zeezijde, hetzij van den anderen kant komt, is inderdaad zeer mooi. De reede biedt ruimte voor een groot aantal schepen. In vroeger jaren geschiedde het laden en lossen van schepen door middel van ponten. Sedert vele jaren vind en deze daartoe gelegenheid aan steigers, n.l. die van de Koloniale Vaartuigen met 13 tons-kraan, de gouvernements-steigers bij het Waaggebouw, die van den K.W.I.

Maildienst, van de Nederl. Ind. Gasmaatschappij, van de werf Soekibaka en van het emplacement van den spoorweg op Beekhuizen.

Hoewel reeds in 1729 eenige plaatsen waren aangewezen tot het houden van markt, werd eerst in 1876 een overdekte markt gebouwd. Thans bezit de stad 3 zulke markten.

Van straatverlichting was er reeds in 1786 sprake; daarna weer in 1877, maar eerst in 1886 kwam er een petroleumverlichting tot stand, in 1899 vervangen door gaslicht.

Het drukste verkeer heeft plaats aan den Waterkant, waar de schepen laden en lossen, waar de vaartuigen van de plantages en gronden aanleggen en waar ook de kramen der Syriërs staan. Ook langs de markten is er veel drukte, vooral in de morgenuren, wanneer de keukenmeiden haar inkoopen doen en de nieuwtjes van den dag bespreken. Drukke straten zijn ook de Saramaccastraat - eertijds door Benoit bij de Kalverstraat vergeleken - de Steenbakkerijstraat en de Zwartenhovenbrugstraat. Gedurende het heetste van den dag zijn de straten stil. Trams bezit Paramaribo nog niet. Een 20 tal jaren geleden werd er een proef genomen met een soort omnibus, door muilezels getrokken, maar de straten bleken te slecht en de onderneming werd opgegeven.

Eigen rijtuigen hebben zoo goed als alleen de geneesheeren, en de huurrijtuigen laten veel te wenschen over. Auto's hebben pas een vijftal jaren geleden hun intrede gedaan.

Plaatselijk bestuur heeft Paramaribo niet en het wordt door velen betwijfeld of de instelling daarvan een verbetering zou zijn.

Hoewel de stad ruim is aangelegd, staan, voor een tropische stad, in vele straten de - veelal twee verdiepingen hooge - huizen te dicht opeen. Daarbij komt dat als een overblijfsel uit den slaventijd achter de ‘hoofdgebouwen’ op de dikwijls groote ‘erven’ tal van zoogenaamde ‘negerhuizen’ staan waarin de min gegoede bevolking woont. Vele dier ‘negerhuizen’ voldoen niet aan de matigste eischen der hygiëne. (Zie De Woningtoestand in Suriname, Rapp. v.d. Comm. benoemd bij Gouv. Res. van 28 Juli 1910, Paramaribo 1912). Aan monumentale gebouwen is de stad niet rijk.

Het bouwmateriaal, hout, leent zich minder dan steen tot architecturale schoonheid. Van steen zijn de Prot. en de Luth. Kerk, het zoogenaamde Stadhuis, met houten toren, het Hof van Justitie, het Waaggebouw en een zestal particuliere woningen. Alle andere publieke gebouwen en woonhuizen zijn van hout. Deze laatste krijgen in den laatsten tijd een meer tropisch karakter door den bouw van balcons en buitengalerijen. Ze zijn wit geverfd en de ramen worden met groene blinden gesloten.

Als voorname gebouwen, die eenige aanspraak op architectonische schoonheid mogen maken, kunnen genoemd worden: het Gouvernementshuis (de woning van den Gouverneur), het reeds genoemde Stadhuis, de R.K. Kathedraal, de Synagoge der Ned. Isr. gemeente en het logegebouw.

Als monumenten, buiten die op de kerkhoven, kunnen vermeld worden: Het borstbeeld van den Gouverneur Van Asch van Wijck (in 1904 door de burgerij opgericht, onthuld 29 Aug.), dat van Mr. G.H. Barnet Lijon, oud-agentgeneraal der immigratie (in 1908 door de Br. Ind. immigranten opgericht, onthuld 7 Jan.) en dat van Eilerts de Haan (zie aldaar).

De tijd wordt te Paramaribo aangegeven door kanonschoten; zij vielen tot 1913, 's morgens om 5 uur, des middags om 12 uur en des avonds om 8 uur. Die tijdschoten zijn van ouden datum en de burgerij is daar zeer aan gehecht; het morgenschot dateert reeds van vóór 1785; het avondschot werd zeker vóór 1810 ingesteld en in Dec. 1838 het middagschot ‘ter regeling van den juisten tijd’. Publieke uurwerken waren er n.l. niet en betrouwbare zijn er nog niet. In 1906 werden door den Gouv. Idenburg het dagen avondschot afgeschaft, maar op aandrang der Koloniale Staten na 14 dagen weer ingesteld. In 1913 werd het avondschot afgeschaft.

Sedert 1834 valt er van het Fort Zeelandia op oudejaarsnacht om 12 uur een schot, begeleid door een oorverdoovend geknetter van vuurwerken geknal van pistoolschoten door de burgerij afgeschoten. (Zie Oudschans Dentz. De Gesch. d. tijdschoten, De West van 3 Maart 1911 en het Kol. Weekblad van 19 Juni 1913.)

Ongestoord heeft de groei van de stad niet plaats gehad. Waar het bouwmateriaal steeds hout en tot 1832 de dakbedekking zeer brandbaar was, is het niet te verwonderen dat, bij de soms zeer langdurige droogte en de uiterst gebrekkige brandbluschmiddelen het vuur meermalen groote verwoestingen heeft aangericht. Na een brand, waarbij verscheidene huizen in de asch werden gelegd, stelde Mauricius voor om eenige brandspuiten uit Nederland te laten komen, daar ‘de bewering dat het vuur hier niet zooveel kracht had als in Europa contrarie bleek’. Maar eerst nadat op 18 April 1763 opnieuw eenige huizen door brand verwoest waren ging men over tot de aanschaffing van twee brandspuiten. Bij de nieuwe brandkeur van 25 Mei 1763 werd o.m. bepaald dat de huizen in de stad niet langer met palmbladeren mochten gedekt worden, maar nog tot 1832 bestond de dakbedekking voornamelijk uit houten dakpannen of singels (zie aldaar). In 1764 begon men met het graven van een aantal openbare putten om te voorzien in drinkwater en als voorzorg in geval van brand.

Op 23 Febr. 1780 berokkende het vuur weer groote schade, maar de grootste ramp was de geweldige brand, die op 21 Jan. 1821 op den hoek van het Gouvernementsplein en den Waterkant uitbrak en door een samenloop van

omstandigheden zulk een omvang verkreeg, dat ongeveer 400 huizen, in het mooiste gedeelte der stad, tot den grond afbrandden. De toegebrachte schade werd op 16 millioen gulden geschat. Eene inzameling, in Nederland gehouden tot leeniging van den nood, bracht ƒ107.745.65 op. (Zie A.J. Lastdrager, Proeve eener gesch. v.h. Koningrijk d. Nederl.

Amst. 1832, II, blz. 199). Hoe eenige jaren vóór deze ramp het stadsbeeld was van de rivier uit gezien, leeren twee gekleurde stadsgezichten, naar teekeningen van Pierre Berranger, uitgegeven te Amst. in 1817. Van de ruïne van Paramaribo geeft een groote prent van Hoogkamer, naar Mabé, een beeld. Ook van den brand zelf bestaat van hem een prent.

Ten einde veiliger en ordelijker wederopbouwing te verkrijgen, verbood de Publ.

van 5 Sept. 1821 (G.B. no. 8) het bouwen op het terrein omsloten door de Keizerstraat, den Heiligen weg en de Quartarolis-straat. Dit terrein, later Vaillantsplein genoemd, is onbebouwd gebleven tot het in 1903 werd aangewezen als stations-emplacement van den spoorweg naar het binnenland. Bij Publ. van 20

Sept. d.a.v. (G.B. no. 12), verscherpt bij Publ. van 19 Nov. 1828 (G.B. no. 17), werden voorschriften gegeven voor den bouw van keukens en stookplaatsen. Was de brand van 1821 bij ongeluk ontstaan, die van 3 Sept. 1832 werd door drie weggeloopen slaven aangesticht. In dien nacht brandde het stadsdeel omsloten door den Waterkant, den Heiligen weg, de Maagdenstraat en de Steenbakkersgracht geheel

af. Ook de Luthersche kerk ging in vlammen op. Lange jaren hielden gapingen in de huizenrijen de herinnering aan deze geweldige vuurrampen levendig. Deze brand had tot gevolg dat het Gemeentebestuur bij Publ. van 27 Sept. 1832 het dekken der huizen met andere dan onbrandbare stoffen verbood, welk verbod bij wet van 5 Oct.

1837 (G.B. no 7) bekrachtigd werd. Aan reglementen op het brandwezen heeft het

niet ontbroken; dat van 12 Mei 1840 (G.B. no 3) telde zelfs 108 artikelen, maar het zou 1902 worden vóór men tot andere brandbluschmiddelen dan geheel onvoldoende brandspuiten kwam. In dat jaar werd n.l. door de voornaamste straten een brandwaterleiding gelegd in verband staande met een pompstation met watertoren, waarin rivierwater gepompt wordt. Men kreeg langzamerhand ook krachtiger brandspuiten. Sedert 1900 is doorde firma Kersten & Co. een particulier brandweercorps opgericht, dat door het koloniaal bestuur gesubsidieerd wordt en goede diensten bewijst. Bij verordening van 17 Oct. 1911 (G.B. 1912 no 1) is het brandwezen opnieuw georganiseerd en onder militair beheer gebracht. Als gevolg van den verbeterden toestand zijn de premiën voor brandassurantie, die vroeger buitensporig hoog waren, in de laatste jaren belangrijk verminderd.

Na 1832 zijn er slechts drie branden van eenige beteekenis geweest, n.l. op 31 Maart 1875 van de gouvernementssmederij der koloniale vaartuigen, op 25 Jan. 1899 van een blok huizen op den hoek van den Waterkant en den Heiligen weg en op 13 Oct. 1915 van 8 huizen aan de Wagewegstraat. Het groote brandgevaar bestaat niet meer, maar de herinnering aan de groote branden is nog zeer levendig en wanneer de alarmschoten, die de ontdekking van een brand aankondigen, vallen is de geheele stad in rep en roer, al is het ook diep in den nacht.

Bevolkingsstatistiek. Er zijn op aarde weinig punten aan te wijzen met een, bij een zoo gering aantal, zoo heterogene bevolking als Paramaribo. Vele rassen zijn er in grooter of kleiner aantal vertegenwoordigd. Geen bonter beeld dan de volksmenigte bij gelegenheid van de viering van den Koninginnejaardag. Behalve Indianen (de oorspronkelijke bewoners) en blanken van verschillende nationaliteit en ook in Suriname geboren, negers en kleurlingen in alle nuances, ziet men er Chineezen, Britsch-Indiërs, Javanen en Syriërs en ook een enkelen Anamiet.

Voor zooveel de beschikbare cijfers vertrouwen verdienen was de sterkte der bevolking op 31 Dec. 1914 35530.

Op hetzelfde tijdstip bedroeg de bevolking van de geheele kolonie - zonder de Indianen en Boschnegers - 85536 personen, zoodat bijna 42% van de bevolking in de hoofdplaats woont.

De sterfte-statistieken van Paramaribo, zooals die in de koloniale verslagen voorkomen, geven geen juist beeld van den toestand, omdat vele zieken uit de districten naar Paramaribo komen om daar behandeld te worden; sterven zij daar, dan verhoogen zij het sterftecijfer van de stad. De officier van gezondheid P.C. Flu heeft in 1910 getracht deze fout te elimineeren.

Uit zijne cijfers blijkt verder dat de sterfte onder de mannen zeer veel grooter is dan onder de vrouwen. Bij de mannen is de sterfte tusschen 30 en 60 jaar, speciaal tusschen 40 en 50 jaar, het grootst; bij de vrouwen tusschen 61 en 70 jaar.

Houdt men rekening met de slechte hygiënische en sociale verhoudingen, waaronder een groot deel der bevolking leeft, dan is het te verwonderen dat de mortaliteit niet nog grooter is.

Zie voorts de artikelen HYGIËNE, ONDERWIJS, VERKEERSMIDDELEN, WATERVOORZIENING en ZIEKENVERPLEGING.