noemt men in Suriname de plantages in welker bosschen vierkant hout, planken en singels (zie aldaar) bewerkt werden. De slaven op deze plantages genoten, wegens den aard van het bedrijf, een zekere mate van vrijheid en hadden daarom groot bezwaar tegen hunne overbrenging naar plantages waarop cultures gedreven werden; opstanden en wegloopen naar de bosschen waren niet zelden het gevolg van de voorgenomen overbrenging van de ‘slavenmacht.’
De houtgronden lagen 10 tot 12 uren landwaarts, hoofdzakelijk in de Para, de Boven Suriname en de Boven-Saramacca. Die in de Para zijn na de opheffing van de slavernij langzamerhand gekocht door de voormalige slaven der gronden en vormen thans een soort van communaal bezit.