Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Immigratie

betekenis & definitie

Toen de Europeanen Suriname begonnen te koloniseeren met het doel landbouw-producten voor de Europeesche markt te telen, bleek al spoedig dat Europeanen voor dien arbeid ongeschikt zijn en tevens dat de overigens ook schaarsche Indiaansche bevolking zich daartoe nooit zou leenen. Ter voorziening in de behoefte aan werkkrachten voor den landbouw werden toen negers uit Afrika als slaven voor de landbouwondernemingen, de zgn. plantages, aangevoerd en zoolang die aanvoer stand hield, bloeide de landbouw, al had men ook een eeuw lang de plantages te beschermen tegen benden van naar de bosschen gevluchte slaven.

Aanwas der slavenbevolking door overmaat van geboorten had niet plaats; de sterfte overtrof integendeel de geboorte. Geregelde aanvoer was dus noodig. Toen de slavenaanvoer in 1806 - Suriname was toen Engelsch - beperkt en in 1808 de slavenhandel afgeschaft was, begon het gebrek aan werkkrachten voor de plantages zich te doen gevoelen. Nijpend werd het na het op 4 Mei 1818 te 's Gravenhage tusschen Nederland en Engeland gesloten tractaat tot wering van den slavenhandel, waardoor langzamerhand ook aan de clandestiene aanvoer van slaven een einde kwam. In 1834 was in de Britsche bezittingen de slavernij afgeschaft, in de Fransche koloniën in 1848. De ervaring daar opgedaan had zooals ook te verwachten was - geleerd dat de vrijverklaarde negers niet op de plantages zouden blijven werken.

Men begreep in Suriname dat ook daar de slavernij niet lang meer zou duren en dat de afschaffing dezelfde gevolgen zou hebben. Men zou dus weer komen te staan voor het arbeidersvraagstuk, dat twee eeuwen vroeger was opgelost door den aanvoer van zwarte slaven. Een eerste, zwakke poging tot oplossing dagteekent van 1853 toen het gouvernement onder contract 18 Chineezen van Java invoerde voor den fabrieksarbeid op de gouvernements-suikerplantage Catharina Sophia. In hetzelfde jaar werden uit Madera 120 immigranten aangevoerd, die op verschillende plantages contracten sloten voor den veld- en den fabrieksarbeid. Op 6 Juni 1854 kwamen weer 155 immigranten uit Madera aan, die zich eveneens op verschillende plantages verbonden, waar zij goed voldeden, maar na afloop van hun contract, voor zooveel zij in de kolonie bleven, den veldarbeid opgaven om zich op den kleinhandel toe te leggen.Bij Publ. van 24 Dec. 1856 (G.B. no. 19) werden eenige voorloopige bepalingen vastgesteld betreffende o.m. de behandeling van immigranten in het algemeen en de wijze waarop de uit de koloniale kas gedane voorschotten voor de immigratie verhaald zouden worden. Deze publicatie was de eerste wettelijke regeling in zake immigratie.

In April 1858 kwamen 500 door het gouvernement uit China ontboden immigranten aan, waarvan 325 aan particulieren werden overgedaan. De overigen bleven bij het gouvernement in huur.

Aan de indiening van het wetsontwerp tot opheffing van de slavernij, dat de wet van 8 Aug. 1862, Stbl. 164 zou worden, was een stroom van pamfletten, tijdschriften courantenartikelen voorafgegaan, waarin allerlei adviezen werden gegeven; daaronder ook dit, dat, wilde men de plantages, de voornaamste bron van welvaart der kolonie, in stand houden, tegelijk met de emancipatie der slaven maatregelen moesten getroffen worden voor de verschaffing van andere arbeidskracht. De landbouw, die tot dusver door slavenarbeid was in stand gehouden, zou voortaan door vrije arbeiders moeten geschieden en alle tot oordeelen bevoegden, wisten, ook door de ervaring die men in Br. en Fr. Guiana en elders opgedaan had, dat die vrije arbeiders niet zouden zijn de vrijverklaarden. Regeering en volksvertegenwoordiging zagen dit in. Volgens het voorstel der regeering zou de staat op zich nemen om gedurende tien jaren - dien tijd zouden de vrijgelatenen onder staatstoezicht blijven en verplicht zijn werkcontracten te sluiten - de immigratie van vrije arbeiders te regelen, te leiden en te ondersteunen. Tot dit einde zou een subsidie van 3 millioen gulden van staatswege verstrekt worden en men berekende door dit subsidie en de opbrengst van eene jaarlijksche belasting, van de huurders te heffen, van ƒ12. voor elken man en van ƒ6. voor elke vrouw, onverschillig of het een vrijverklaarde dan wel een immigrant gold, met wien voor den arbeid op de plantages werd gecontracteerd, in staat te zijn gedurende dit tijdvak van 10 jaren 25000 arbeiders voor het werk op de plantages van elders aan te voeren en op deze wijze het verlies aan werkkrachten aan te vullen. De meerderheid der Tweede Kamer nam een standpunt in, lijnrecht in strijd met het regeeringsvoorstel.

Trots de overal elders opgedane ervaring omtrent hetgeen in de M.v.T. genoemd werd het onvoldoende en geheel verkeerde van alle particuliere ondernemingen tot aanvoer van arbeiders, behoorde, volgens die meerderheid de regeering zich slechts middellijk en onder voorbehoud met de immigratie intelaten, alleen het toezicht daarover uitteoefenen en haar door het uitloven van premiën aan te moedigen, maar de aanvoer van werkkrachten overigens geheel aan het particulier initiatief overtelaten. Een door het lid van Bosse in dien zin voorgesteld amandement werd aangenomen. Ongelukkiger beslissing ware moeilijk denkbaar geweest. Een behoorlijke immigratie werd daarmede voor verscheidene jaren onmogelijk gemaakt. Art. 4 der wet luidde:

‘De vrije Kolonisatie in Suriname wordt van Staatswege aangemoedigd.

Voor den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname worden van Staatswege premiën uitgeloofd gedurende hoogstens vijf jaren na afkondiging dezer wet.

Het gezamenlijk bedrag der premiën kan de som van een millioen gulden niet te boven gaan. De voorwaarden, welker vervulling noodig is om aanspraak op uitbetaling der premiën te verkrijgen, worden door Ons vastgesteld en het toezicht op den aanvoer door de Regeering te houden wordt door Ons geregeld.’

Tot uitvoering dezer laatste bepaling werden bij K.B. van 19 Maart 1863 no 71 twee verordeningen vastgesteld (in Suriname afgekondigd in G.B. no 12) regelende het toezicht op den aanvoer van vrije arbeiders, het bedrag der premiën en de voorwaarden waaraan voldaan moest worden om aanspraak op uitbetaling daarvan te krijgen.

Bij publicatie van 1 Aug. 1863 (G.B. no 23) werden, ter uitvoering van het eerste lid van genoemd art. 4 der wet, bepalingen in het leven geroepen strekkende tot aanmoediging der vrije kolonisatie. Aan Europeesche landverhuizers, van goede getuigschriften voorzien en gekomen om zich als landbouwers te vestigen, konden volgens die bepalingen gronden in gebruik worden gegeven, met 6 jaren vrijstelling van grondlasten en personeele belasting en gratis titels van eigendom na 2 jaren geregelde bebouwing. Ook voor niet-Europeesche landverhuizers met goede aanbevelingen en voor immigranten, die hun contract getrouw hadden vervuld en van goed gedrag waren, zouden deze bepalingen gelden.

Noch van de vrije kolonisatie, noch van de immigratie kwam iets te recht; wat de immigranten betreft, vooreerst om de hierboven vermelde reden, ten andere door het voorschrift van art. 2 der verordening regelende het toezicht op den aanvoer van vrije arbeiders, dat geen immigranten verscheept konden worden dan van plaatsen of havens die daartoe waren aangewezen. De vreemde regeeringen toch weigerden hunne havens daartoe open te stellen en alleen Canton, Foo-chow, Amoy en Shangai konden als plaatsen van verscheping aangewezen worden. Ook de Britsche regeering, die in 1862 had verklaard het aanwerven van arbeiders in

Britsch-Indië op gelijken voet als voor hare koloniën te willen toestaan, gaf te kennen dat de verordeningen van 1863, volgens welke de werving en het vervoer der immigranten niet van gouvernementswege plaats vond, zooals voor de Britsche koloniën, geen toepassing konden vinden in Britsch-Indië.

Bij K.B. van 19 Mei 1864 no. 29 werd bepaald dat premiën konden worden uitgekeerd aan immigranten komende van de Azoren, Madera, de Canarische en Kaap-Verdische eilanden en uit West-Indië, terwijl het K.B. van 26 Jan. 1865 no 46 verder ging en toeliet dat arbeiders konden worden afgescheept van alle plaatsen of havens, mits de plaatselijke autoriteit dit niet verbood en een Nederlandsche consul daar gevestigd was. Deze ruimere bepalingen hadden tengevolge 1o. den aanvoer in 1864 van 526 immigranten uit West-Indië (grootendeels van Barbados) en 169 van Madera, 2o. de oprichting der Surinaamsche immigratie-maatschappij, gevestigd te Amsterdam, die in 1865 uit China 286 immigranten aanvoerde. Om den aanvoer van arbeiders te bevorderen werden bij publ. van 29 Dec. 1865 (G.B. no. 25) aan schepen, die immigranten aanbrachten, vrijstelling verleend van lasten andere ongelden; bij de wet van 25 Dec. 1866 (Stbl. no. 191) werd de termijn voor de premie-uitkeering verlengd tot 1 Juli 1873 en bij K.B. van 16 Jan. 1867 no. 68 werd buiten werking gesteld de bepaling dat elke bezending Chineesche immigranten ten minste 25 perc. vrouwen moest tellen. Door evengenoemde maatschappij werden nog aangevoerd in 1866 807, in 1868 516 en in 1869 405 immigranten. Daarna had geen aanvoer uit China meer plaats en werd de Sur. immigr. maatschappij ontbonden. De Britsche regeering had n.l. de haven van Hongkong, vanwaar de verschepingen hadden plaats gehad, gesloten voor immigranten naar andere dan haar eigen koloniën, een maatregel, die in 1874 door de Portugeesche regeering voor de haven van Macao werd nagevolgd. Intusschen had ook de Chineesche regeering de emigratie onder contract voor hare onderdanen verboden.

Van de aangevoerde Chineezen verliet een deel, na afloop van hun contract de kolonie; van de velen die daar bleven zochten maar zeer weinigen als kleine landbouwers of als vrije arbeiders op de plantages een middel van bestaan.

Van 1867-1871 werden nog 1230 immigranten aangevoerd, maar hoe langer hoe meer bleek, dat de aanvoer door particulieren niet bij machte was om in de bestaande en steeds grooter wordende behoefte aan werkkrachten voor den landbouw te voorzien.

Van de bij de emancipatiewet voor premiën toegestane som van ƒ1.000.000 was tot 22 Juli 1870 slechts iets minder dan één vierde en wel ƒ237.649.75 voor dit doel besteed kunnen worden. Daarbij was, als boven gezegd, China voor de werving gesloten en bleef Britsch-Indië daarvoor ook gesloten nu de werving door particulieren geschiedde.

Dat alleen van directe staatsbemoeienis in zake immigratie afdoende hulp te verwachten was, had de ervaring in de Br. W.I. koloniën opgedaan, lang

vóór het tot stand komen van evengenoemde wet, buiten allen twijfel gesteld; sedert 1851 had de aanvoer van Br. Ind. immigranten in die koloniën uitsluitend van gouvernementswege plaats.

Sedert de emancipatiewet in werking trad was men van bevoegde zijde in tal van geschriften en in tot het koloniaal bestuur en de regeering gerichte adressen herhaaldelijk op dit onderwerp teruggekomen en had men er op aangedrongen dat de regeering terug zou komen op het, ten gevolge van het amendement van Bosse, zoo verderfelijke beginsel in deze wet neergelegd.

Ook de Koloniale Staten hadden dit gedaan. Gebruik makende van het hun bij het Reg. Regl. toegekende recht van initiatief had dit lichaam in 1869 drie verordeningen goedgekeurd, die op 19 Mei van dat jaar door den Gouverneur waren vastgesteld en wel:

1o. het aangaan eener geldleening ten laste der kolonie onder waarborg van den Staat der Nederlanden tot een bedrag van ten hoogste 2½ millioen, rentende 5 pct. 's jaars;
2o. het verhoogen van sommige middelen met 5 opcenten en het heffen van een buitengewone belasting op de planters;
3o. het vormen van een immigratiekas, welke bij wijze van voorschot zou voorzien in de kosten van den aanvoer van immigranten op aanvraag van den gouverneur naar de kolonie vervoerd en die van hun terugvoer, wanneer de vrije terugreis was bedongen.

Een en ander, gevoegd bij den krachtigen aandrang van het koloniaal Bestuur, leidde er toe dat op 8 Sept. 1870 tusschen de Nederl. en Britsche regeeringen het tractaat tot stand kwam, dat op 17 Maart 1872 in het Staatsblad onder no. 16 (G.B. no. 14) werd afgekondigd, waarbij de werving en verscheping in Britsch-Indie van arbeiders voor Suriname werd toegestaan.

Terwijl de drie genoemde, door den Gouverneur vastgestelde verordeningen de goedkeuring van de Kroon nog niet hadden verkregen, was op denzelfden datum van 8 Sept. 1870 het wetsontwerp ingediend, dat de wet van 20 Jan. 1872 Stbl. no. 4 (G.B. no. 4) zou worden, bij welke de emancipatiewet werd aangevuld in dezen zin, dat, wanneer de aanvoer van arbeiders van staatswege op andere wijze dan door het uitloven van premiën wordt aangemoedigd, de kosten zouden komen ten laste van de planters, te wier behoeve de aanvoer geschiedde, terwijl aan minder bemiddelde planters tegen billijke rente en onder goeden waarborg kleine voorschotten zouden gegeven worden voor de kosten van aanvoer van arbeiders.

Hier zij opgemerkt dat de wet van 20 Jan. 1872 het contraseign draagt van den Min. van Kol. Van Bosse, dezelfde door wien als lid van de Tweede Kamer het amendement tot wering van alle staatstusschenkomst bij de werving en inscheping van immigranten was voorgesteld.

Nog werden bij het K.B. van 22 Maart 1872 no. 26 de voorwaarden geregeld tot verkrijging van de voorschotten in de wet van 20 Jan. bedoeld en bij K.B. van denzelfden datum (Stbl. no. 27. G.B. no. 8) de verordeningen betreffende de immigratie gewijzigd en aangevuld. De drie hierboven genoemde door den Gouverneur vastgestelde verordeningen werden krachtens art. 49 R.R. vernietigd.

In navolging van hetgeen ten deze in Demerary en andere Britsche koloniën gold, werd bij K.B. van 22 Maart 1872 (Stbl. no. 27, G.B. no. 8) met het algemeen toezicht en de controle over alle immigranten een door den Koning te benoemen ambtenaar met den titel van Agent Generaal belast, aan wien van 1896-1902 een ambtenaar met den titel van Sub-agent was toegevoegd. Te voren en wel tot 1864 was dit toezicht opgedragen aan den inspecteur der domeinen en bij de opheffing dier betrekking (1864 G.B. no. 7) aan den commissaris belast met het staatstoezicht op de geëmancipeerden te Paramaribo.

De herhaaldelijk in Suriname geuite wensch dat ook voor onze kolonie de mogelijkheid zou worden geopend om werkkrachten uit Br. Indië te bekomen, vond zijn grond in de ervaring met de immigranten uit dit land sedert de eerste helft van de vorige eeuw in de Britsche koloniën opgedaan. De Britsch-Indiër immers had zich doen kennen als de voor die koloniën meest geschikte immigrant. Sterk, arbeidzaam en spaarzaam, met weinig behoeften, geen hooge eischen aan het leven stellend, heeft hij daarbij het voorrecht te behooren tot een volk van eeuwenoude beschaving, dat voor een overgroot gedeelte van huis uit landbouwer is. Had men derhalve, nu de overheid zelve de immigratie in handen had genomen, een belangrijken stap in de goede richting gedaan en waren reeds in 1873 met 3 zeil- en 2 stoomschepen niet minder dan 2448 Br. Ind. immigranten aangevoerd, waarvan een goed deel nog vóór 30 Juni - den dag waarop het staatstoezicht eindigde - was aangekomen, al spoedig bleek dat de werving dezer arbeiders zeer veel te wenschen had overgelaten. Voor het grootste deel waren zij van zwakke lichaamsgesteldheid; % van den aanvoer behoorde tot kasten of kwamen van plaatsen, die geen veldarbeiders opleveren; zeer weinigen, ongeveerd, behoorden tot den eigenlijken arbeidersstand.

Vele ziekten en groote sterfte deden zich onder hen voor; in 1873 bedroeg het sterftecijfer 17,25 ten honderd, in 1874 klom het tot 18,54 ten honderd, zoodat reeds in 1875 de emigratie naar onze kolonie door de Br. Ind. regeering werd geschorst.

In het begin der Br. Indische immigratie naar de Br. W.I. koloniën Demerary en Trinidad, n.l. in 1848, hadden ongeveer gelijke oorzaken evengenoemde regeering ertoe geleid ten opzichte van deze koloniën denzelfden maatregel te nemen, waarop eerst ongeveer drie jaar later werd teruggekomen. Eerst in 1876 en nog wel indirect kreeg onze regeering kennis van het besluit tot schorsing. De gezondheidstoestand onder de Br. Ind. immigranten was intusschen aanmerkelijk beter geworden, het sterftecijfer was in 1875 gedaald tot 6,35, in 1876 tot 4,27 ten honderd.

Het geboortecijfer, dat in 1874 slechts 4,34 op de 100 vrouwen had bedragen, was in 1875 tot ruim 10 pct. gestegen. Hangende de onderhandelingen tot het weder openstellen der emigratie stemde de Br. Ind. regeering er in toe 300 immigranten, op 27 Oct. 1876 per telegram aangevraagd - in 1874 en 1875 waren geen aanvragen ingekomen - te doen aanwerven. Deze kwamen einde Aug. 1877 in de kolonie aan en op 4 Febr. 1878 werd het bericht ontvangen, dat in afwachting van het tot stand komen van de maatregelen, waarop de Br. Ind. regeering in het belang van hare naar Suriname emigreerende onderdanen had aangedrongen, de emigratie voor twee jaar werd heropend. Deze maatregelen bestonden in het in het leven roepen van betere voorzieningen in zake de geneeskundige behandeling en verpleging der immigrantenbevolking en ook in een verbetering van de rechtsbedeeling, welke ten opzichte van de immigranten gold. Zij kwamen tot stand: eerst-bedoelde maatregelen bij de verordening van 21 Jan. 1879 (G.B. no. 8) houdende vaststelling van een nadere regeling van de geneeskundige behandeling en verpleging op de plantages en gronden, waartoe onder den naam van districtsgeneesheeren, voortaan van gouvernementswege aangestelde bezoldigde deskundigen zouden worden aangesteld onder het toezicht van een Geneeskundig Inspecteur; de in de tweede plaats bedoelde verbetering bij de verordening van 16 Mei 1877 (G.B. no. 9) houdende uitbreiding van de competentie der ommegaande rechters ten opzichte van de daarin genoemde overtredingen, welke verordening verviel bij de in werking treding van de herziene Strafverordening van 1874 (G.B. 1879 no. 12).

In 1878 werd de emigratie uit Br. Indië heropend verklaard.

Een groot bezwaar tegen een vruchtbare voortzetting der immigratie - een bezwaar, waarop de plaatselijke wetgever bij de door de Kroon vernietigde verordeningen van 1869 wel bedacht was geweest en waarin ook door hem voorzien was in de destijds door den Gouverneur vastgestelde verordening tot het vormen van een immigratiekas - was bij de regeling krachtens de wet van 20 Jan. 1872 (Stbl. no. 4) niet uit den weg geruimd. Volgens die regeling moest de aanvrager van immigranten betalen - en dat wel lang vóór hij zijne arbeiders ontving - voor de door hem aangevraagde, inplaats van de hem toegewezen immigranten en kon daarbij het door hem per arbeider te betalen bedrag veeltijds eerst lang nadat hij zijn arbeiders ontvangen had, worden vastgesteld, terwijl dit bedrag al naar mate bijv. het transport per zeil- dan wel per stoomschip had plaats gevonden, zeer aanmerkelijk kon verschillen. Voor het saldo der kosten van aanvoer dat de aanvrager schuldig kon blijven, voor de kosten van terugvoer, die hij wellicht zou blijken niet verschuldigd te zijn, moest met de daarmede gepaard gaande omslag en kosten telkens zekerheid gesteld worden. Een regeling als deze bestond in geen andere kolonie, die immigranten aanvoerde en had dan ook in Suriname tot gevolg dat b.v. in 1874 geen aanvragen om immigranten inkwamen.

Een van de vele verdiensten van den Gouverneur van Sypesteyn is te hebben bevorderd het tot stand komen van de verordening van 21 Aug. 1878 (G.B. 1880 no. 3), die op het voorbeeld der Britsch W.I. koloniën, voor onze kolonie het immigratiefonds in het leven riep. Door deze regeling - bij verordening van 28 Febr. 1883 (G.B. no. 5) gewijzigd, welke wijziging oorspronkelijk alleen voor het verschepingsseizoen 1883/84 moest gelden, maar sedert jaarlijks op elk volgend verschepingsseizoen toepasselijk is verklaard - is den grooten landbouw en daarmede de geheele kolonie een grooten dienst bewezen. De planter weet nu vóór hij zijn aanvraag om arbeiders doet wat deze hem zullen kosten. Het fonds bestrijdt de kosten van aan- en terugvoer der immigranten. Van de aanvoerkosten, welke, volgens art. 7 der verordening op het immigratiefonds, jaarlijks door den Gouverneur worden vastgesteld en bijna zonder uitzondering tot kort geleden, zoowel voor de immigranten uit Br. Indië als voor die uit Java (waarover later) op ƒ260 werden bepaald, betaalt de aanvrager ⅗ in eens of met zekerheidsstelling, in den regel eerste hypotheek op zijne plantage, in 5 jaartermijnen.

Voor kinderen beneden 10 jaar wordt hem niets in rekening gebracht, evenmin als voor tot arbeid ongeschikten, die wegens familiebetrekking met andere arbeiders hem worden toegewezen. Kinderen tusschen 10 à 15 jaar worden voor halve arbeiders berekend. Voor gedeeltelijk geschikten betaalt hij een evenredig deel en hij ontvangt het betaalde terug, wanneer arbeiders binnen 3 maanden na de toewijzing ongeschikt worden of sterven. Immigranten, die bij aankomst ziek zijn, worden voor rekening van het fonds verpleegd en eerst na herstel den planters toebedeeld. De terugvoerkosten draagt het fonds.

In werkelijkheid bedroegen de aanvoerkosten van Br. Ind. immigranten tot enkele jaren geleden aanmerkelijk minder dan ƒ260.

Had in 1862 de Tweede Kamer door de aanneming van het amendement Van Bosse de goede regeling der immigratie verhinderd, weinig had het gescheeld of de Eerste Kamer had nu een spaak in het wiel gestoken. Zou toch de immigratiefonds-verordening tot stand komen, dan diende vooraf de algemeene wetgever het wetsontwerp tot bevordering van den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname, bij Kon. boodschap van 4 Oct. 1878 bij de Tweede Kamer ingediend, te hebben aangenomen. Hoe uitnemend en overtuigend ook toegelicht èn bij de Mem. van Toelichting èn bij de Mem. van Antw. - beide stukken dragen de onderteekening van den Minister van Koloniën van Bosse en de dagteekening 21 Sept. 1878 en 20 Jan. 1879 - toen het ontwerp de Eerste Kamer bereikte - Baron van Goltstein was intusschen als Min. v. Kol. opgetreden - openbaarde zich daartegen een zeer felle oppositie, welke er toe leidde, dat bij de openbare beraadslaging op 11 Nov. 1879 de stemmen met 16 voor en 16 tegen staakten. Den volgenden dag werd het ontwerp met 16 stemmen voor en 14 tegen aangenomen en den 14en afgekondigd (Stbl. no. 202). De verordening betreffende de oprichting van een immigratiefonds kon nu worden afgekondigd. (G.B. 1880 no. 3).

Door zich bij contract voor 5 jaren te verbinden boet de immigrant een deel van zijne vrijheid in; daartegenover is hem door nauwkeurige omschrijving van de plichten zijner werkgevers en een nauwlettend toezicht van overheidswege een goede behandeling gewaarborgd.

Wat de Br. Indiërs betreft zijn de regelen op dit stuk neergelegd in de bovengenoemde overeenkomst met Engeland. Zoowel voor hem als voor de Javanen zijn deze verder vastgesteld bij K.B. van 22 Maart 1872 no. 27 (G.B. no. 8) zeer onlangs gewijzigd bij Publ. van 4 Juli 1914, houdende afkondiging van het K.B. van 28 April 1914, no. 43, verder bij verschillende koloniale verordeningen en in de contracten, die met elken immigrant afzonderlijk worden gesloten. De immigrant, in zijn land aan arbeid gewoon, voelt de verplichting om te werken niet als een druk. Hij kent zijne rechten en, allerminst genegen zich als slaaf te laten behandelen, staat hij er op, dat die nageleefd worden.

Voor de buiten contract op de plantages en gronden werkende Br. Indiërs zijn, wat hunne huisvesting en geneeskundige behandeling betreft, bij verordening van 9 Oct. 1890 (G.B. no. 35) voorschriften gegeven. Gelijke voorschriften gelden voor immigranten uit Java, die onder dezelfde omstandigheden verkeeren. (Verord. van 20 Aug. 1895. G.B. no. 48). Goud- en balataverordening verbieden de tewerkstelling van immigranten in het binnenland. (Verord. van 7 Sept. 1882, G.B. no. 19, 21 Jan. 1893, G.B. no. 14 en 1 Dec. 1894, G.B. 1895, no. 7).

De geldende voorschriften zijn verzameld in een niet-officieelen bundel ‘Speciale wetgeving op de immigratie en kolonisatie van Suriname’, E.J. Brill, Leiden, 1e druk zonder jaartal, 2e druk in 1910; de meesten zijn ook opgenomen in de ‘Documents officiels sur la main-d'-oeuvre aux colonies,’ uitgegeven door het Institut colonial international, Brussel 1898, 1e serie tome.

De groote kosten verbonden aan den aanvoer brengen mede dat de immigrant door strenge bepalingen gedwongen wordt den arbeid te leveren, waartoe hij zich verbonden heeft, maar immigratie-departement, districtscommissarissen en de geneeskundige dienst zien toe dat men van zijn betrekkelijke onvrijheid geen misbruik maakt, terwijl de Britsche consul te Paramaribo (art. 19 van het tractaat) toezicht houdt op de behandeling der Br. Ind. immigranten. Dr. Comins, de protector of emigrants, die in 1891, op last der Br. Ind. regeering een onderzoek instelde naar den toestand der Br. Ind. contractarbeiders in de Br.

W.I. koloniën en, op uitnoodiging van Gouverneur Van Asch van Wijck, ook onze kolonie bezocht, bracht een gunstig rapport uit. Ook de bevinding van twee ambtenaren uit Britsch Indië, die in April 1913 het onderzoek herhaalden, thans op last van hunne regeering, was gunstig.

Art. 10 van het tractaat schrijft voor dat de immigranten niet verplicht kunnen worden meer te werken dan zes dagen van de zeven, noch meer dan zeven uren per dag of tien uren in de fabriek. De voorwaarden van het werk op taak en elke andere soort van regeling, het werk betreffende, zullen vrijelijk met den werkman geregeld worden. Tot grondslag van het loon (art. 22 van het tractaat) dient de Surinaamsche ordonnantie van 12 Maart 1861. (G.B. no. 1) betreffende het tarief van werktaken en loonen voor vrije arbeiders. Volgens het contract dat de immigrant bij zijne aanwerving in Indie teekent en ook later in Suriname met zijn werkgever sluit, mag voor een volwassen man het loon voor werk op tijd nooit minder zijn dan ƒ0,60 voor de werkelijke verrichting van een vol dagwerk van 7 uren in het veld of 10 uren in de fabriek en naar evenredigheid voor elk extra uur zooveel meer. Wordt op een werkdag geen werk verschaft, dan moet het minimumloon voor een vol dagwerk betaald worden. Bij taakwerk moet het loon hetzelfde zijn als dat van niet onder contract verbonden arbeiders op dezelfde of naburige plantages en niet minder dan het minimumloon voor een dagwerk.

Voor volwassen, niet lichamelijk geschikte mannen, voor jongens van 10-16 jaar en vrouwen is het dagloon ƒ0,40. Volgens de algemeene praktijk in Suriname wordt de arbeid in taakwerk, zeer zelden in werk op tijd uitgegeven.

De loonregeling wordt door de ‘Suriname-commissie’ - zie haar rapport ‘De economische en financieele toestand der Kolonie Suriname’, 1911 - het zwakste punt der immigratie genoemd. Op het eerste gezicht schijnt het gros der arbeiders het in uitzicht gestelde minimumloon van ƒ0,60 en ƒ0,40 niet te halen. Houdt men echter rekening met het aantal dagen waarop niet gewerkt wordt, niet alleen de zondagen en algemeen erkende feestdagen, hun eigen feestdagen en ziekendagen, maar ook met de dagen van desertie, van afwezigheid met of zonder verlof, van verschijning voor den rechter als getuige of beklaagde en de dagen van straf - de plantersberekening is ± 230 werkdagen per Br. Ind. man per jaar - dan blijkt dat het minimum wèl gehaald wordt. Ware dit anders, de Br. Indische regeering zou er niet in berusten, gesteld al dat het immigratie-departement dit deed.

Wat echter wel een nader onderzoek verdient is de vraag of, wanneer geklaagd wordt over luiheid van arbeiders, niet anchylostomiasis (zie aldaar), de gevolgen van malaria, enz. oorzaak zijn van verminderde werkkracht. Ook in den slaventijd schreef men dikwijls aan luiheid der slaven toe, wat in vele gevallen op rekening van den debielen lichamelijken toestand had moeten gebracht zijn.

Niettegenstaande de schijnbaar lage loonen - die intusschen in Suriname niet lager zijn dan hetdoorsneeloon in de Br. W.I. Koloniën - zien de Br. Ind. immigranten kans geld op zijde te leggen.

Op 31 Dec. 1912 was het te goed ƒ265 642,47 en op 31 Dec. 1911 ƒ241 585,64.

Bovendien beleggen zij hun spaarpenningen in gouden en zilveren munten, die de vrouwen en ook vele mannen aan snoeren om den hals hangen en in andere sieraden en besteden zij voorden aankoop van perceelen, beplantingen, vee dikwijls aanzienlijke sommen. De naar hun geboorteland terugkeerende Br. Indiërs nemen ook vrij belangrijke bedragen mede. De belegging hunner spaarpenningen in de kol. postspaarbank geschiedt grootendeels door tusschenkomst van de Districtscommissarissen en van het Immigratie-departement. Deze is niet de eenige onverplichte bemoeiing van het departement. Ook bij hunne onderlinge geldleeningen, verkoopen, enz., zelfs bij hunne huiselijke twisten vragen de Br.

Ind. immigranten de bemiddeling van het departement. Eigenaardig noemen zij den agent-generaal dan ook ‘koelie-papa’. (zie KOELIE).

Het koloniaal bestuur is er steeds op bedacht geweest de immigranten na afloop van hun contract in het land te houden, door hun op gemakkelijke voorwaarden land in eigendom of in huur te geven. (Zie GRONDPOLITIEK). Daartoe strekte ook de bepaling in art. 39 van de immigratiefonds-verordening dat immigranten, die afstand deden van hun recht op vrijen terugvoer, eene premie ontvingen, in den regel van ƒ100. Ook konden zij rentelooze voorschotten krijgen uit de koloniale kas. (Zie CREDIETINSTELLINGEN). Maar eerst nadat Dr. Comins in 1891 krachtig had aangedrongen op de bevordering van de kolonisatie heeft men in die richting een welgeslaagde poging aangewend. Terwijl voorheen het aannemen van een stuk domeingrond in vrij gebruik verlies van het recht op vrijen terugvoer meebracht, wat velen van vestiging weerhield, werd bij verordening van 19 April 1895 (G.B. no. 24) bepaald dat dit recht ook bij aanneming van domeingrond behouden bleef, terwijl de kolonist, die zijn grond goed bebouwd had en afstand deed van zijn recht op vrijen terugvoer, een premie van ƒ100. ontving.

De eerstbedoelde premie kon van 1880-1895 slechts 350 maal worden gegeven, terwijl als gevolg van de evengenoemde vrijgevige bepaling einde 1912 aan niet minder dan 4269 Br. Indiërs, onder wie vele hoofden van gezinnen, deze premie was uitgekeerd. In 1895 waren 548 Br. Indiërs eigenaars, gebruikers of huurders van domein- of particulier land, in 1913 was dit aantal gestegen tot 5093, daaronder niet medegerekend de vele Br. Indiërs, die in de nabijheid van Paramaribo zich als tuinders of veehouders hebben nedergezet.

Tot dusver is er niet gesproken over de immigranten uit Nederl. Indië. Reeds in 1818 had Js. Van den Bosch, die later als koninklijke commissaris naar Suriname zou gaan, het denkbeeld geopperd en toegelicht om de straf in de Oost-Indische bezittingen op vele misdaden gesteld, om als zoogenoemde bannelingen, in ketens gesloten aan de openbare werken te arbeiden, te veranderen in eene deportatie naar de W.I. Koloniën ‘waar deze bannelingen verpligt zouden zijn bij de planters, voor een' door de wet bepaalden tijd te arbeiden, onder zoodanige verordeningen, die hen van eene billijke behandeling verzekerden; zullende zij na verloop van den tijd, bij hun vonnis bepaald, als vrije lieden beschouwd worden, en over zich zelven weder kunnen beschikken.’

Nadien is de aanvoer van arbeiders uit Java en Madoera bij herhaling aanbevolen (A.D. van der Gon Netscher, W.F. van Erp Taalman Kip, F.J. Geerling e.a.) maar daartoe kon niet worden overgegaan omdat de Ned. Ind. regeering zich daartegen kantte. Volgens eene mededeeling van A. Kappler in zijn ‘Hollandisch-Guiana’, Stuttgart 188, wenschte Minister Rochussen eenige dessa's van de oostkust van Java naar Suriname over te brengen om aan de Marowijne rijst te planten. Hoewel naar de meening van den Gouv.

Gen. Pahud aan de emigratie van Javanen geen onoverkomelijke bezwaren in den weg stonden, had hij toch bedenkingen en zoo kwam er niets van het plan. Pogingen door de Ned. Handelmaatschappij in 1873 en 1883 aangewend om Javanen te werven waren afgestuit op de vrees der regeering voor een tekort aan werkkrachten op Java zelf. Eerst in 1891 gelukte het dit lichaam 94 Javanen aan te werven, die bruikbare werkkrachten bleken, zoodat de planters den wensch te kennen gaven immigranten uit Java te verkrijgen. Eerst in 1894 en daarna geregeld werden door het Gouvernement Javanen ingevoerd.

Tot 1905 vervulde de factorij van genoemde maatschappij te Batavia de functie van werfagent. Hoewel naar het oordeel van velen een beter landbouwer dan de Br. Indiër mist hij de noodige pionierseigenschappen: zelfstandigheid, volharding, overleg en spaarzaamheid. Daarentegen is hij zindelijker, ook op zijn woning. Het aantal Javaansche immigranten, dat zich na beëindiging van hun contract, als zelfstandige landbouwers vestigt is nog niet van beteekenis. Meer dan de Br. Indiërs sluiten zij nieuwe overeenkomsten, wat wel in het belang der planters is, die zoodoende geschoolde arbeiders behouden, maar niet in dat der kolonie, die er belang bij heeft dat de immigranten zoo spoedig mogelijk hunne plaats als vrije lieden in de maatschappij innemen.

Van 4 Nov. 1908 tot einde Febr. 1909 stelde in opdracht van de Indische regeering de assistent-resident H.C.C.B. van Vleuten een onderzoek in naar den toestand der Javaansche immigranten. In het niet gepubliceerde rapport maakt de heer Van Vleuten de opmerking, dat de meerderheid dezer immigranten niet bestaat uit eigenlijke ‘orang tani’, dessalieden, die in het landbouwbedrijf hun hoofdmiddel van bestaan hebben, een euvel dat niet gemakkelijk uit den weg te ruimen zal zijn, omdat de landbouwende Javaan niet graag zijn land verlaat, vooral niet om zich voor langen tijd en op zoo verren afstand te verbinden. In zijn ‘Rapport over de werving, emigratie en immigratie van arbeiders en de kolonisatie in Oost-Indië en Suriname’, 1913, zegt de heer J. van Vollenhoven: ‘Uit Java vertrekken naar Suriname dan ook alleen individuën behoorende tot de allerlaagste klassen der bevolking aldaar, die, van hetgeen met hen gebeuren gaat, zich vrijwel geen

rekenschap geven, terwijl de Britsch-Indiërs, die naar Suriname komen, in het algemeen heel wat beter weten, wat zij doen en ook niet zoo overwegend tot de laagste klassen van hun ras behooren.’ Bij de vergelijking van de beide categoriën van immigranten dient men dit verschil in het oog te houden. De heer Van Vollenhoven is van oordeel dat zoolang het systeem van werving op Java niet veranderd wordt, het niet te verwachten is dat ‘ooit naar Suriname zal emigreeren het soort Javanen, dat men daar zóó noodig heeft en dat op den duur de zóó zeer gewenschte blijvende bevolking aldaar moet vormen.’ Zoolang het niet gelukt een beter gehalte van Javaansche immigranten te verkrijgen acht de heer Van Vollenhoven het de aangewezen weg, door bevordering van de vestiging van Javanen op of in de onmiddellijke nabijheid van plantages een stand van vrije landbouwarbeiders voor de plantages te verkrijgen, een stand die z.i. ‘voor de kolonie even nuttig zal blijken te zijn als een stand van zelfstandige landbouwers, misschien zelfs nuttiger, in aanmerking nemende den aard van den Javaan’.

Het immigratiefonds heeft den grooten landbouw - die onmisbaar is als drijfkracht van technisch-agrarische verbeteringen en als leerschool voor de aanstaande kleine landbouwers - in stand gehouden en, dank zij mede de voortreffelijke regeling, op initiatief van Gouverneur Van Asch van Wijck, bij de verord. van 16 April 1895 (G.B. no. 24) in het leven geroepen, aan de kolonie een bevolkingsaanwas van ruim 50 pct., grootendeels nijvere landbouwers, geschonken.

En zoo heeft het alles beheerschende bevolkings-vraagstuk een bevredigende oplossing gevonden. Elke andere vorm van kolonisatie zou van de koloniale kas grootere offers vragen, met minder kans van slagen. Bij aanvoer van immigranten, die zich dadelijk na hunne komst in de kolonie zouden moeten vestigen als landbouwende kolonisten, zou op het gouvernement de verplichting rusten te zorgen voor onmiddellijk ter bebouwing geschikt land, voor de huisvesting en in den eersten tijd ook voor de voeding der nieuwkomers, zonder behoorlijken waarborg dat van de voorgeschoten gelden iets terecht komt. Voor hunne geneeskundige behandeling en verpleging, niet het minst in de periode van acclimatisatie, zouden de noodige maatregelen moeten getroffen worden en de tot hunne beschikking te stellen gronden zullen niet altijd gelegen kunnen zijn in de onmiddellijke nabijheid van de stad of andere bevolkingscentra, waar voor die verpleging de vereischte inrichtingen met het noodige deskundige personeel aanwezig zijn. Er zou voorzien moeten worden in de, in den eersten tijd vooral zoo onmisbare leiding van deze in de kolonie overgebrachte vreemdelingen,

Onder contract verbonden arbeiders vinden dit alles op kosten van de huurders op de plantages, leeren er den landbouw en sparen genoeg geld om, na beëindiging van hun contract zich als kolonist te vestigen. Zij zijn dan geacclimatiseerd en hebben een belangrijk grootere productieve waarde dan bij hunne komst, zij zijn gedurende hun contracttijd met de kolonie bekend en met hare instellingen vertrouwd geraakt, hebben de volkstaal leeren spreken. Zij ontbosschen, zoo noodig, zelf hun grond en bouwen er een eenvoudige woning. Een minder omslachtige en goedkooper vorm van kolonisatie is niet denkbaar. Het is dan ook wenschelijk het hercontracteeren niet aan te moedigen. Een leertijd van 5 jaar is ruim voldoende. Hoe spoediger de immigrant zich op eigen grond neerzet, hoe beter.

Tot dusverre is het percentage aangevoerde vrouwen - 40 op elke 100 man volstrekt onvoldoende. Zal de natuurlijke aanwas belangrijk worden dan moeten krachtige pogingen aangewend worden om dit percentage zeer belangrijk te verbeteren, al zou dit met geldelijke offers voor de kolonie gepaard gaan. Eenmaal moet de tijd komen dat de kolonie voor haren landbouw onafhankelijk wordt van den aanvoer van buiten.

Behalve de hiervoren beschreven immigratie van arbeiders voor het landbouwbedrijf vindt door particulieren nog aanvoer van arbeiders voor de balatawinning plaats, hoofdzakelijk uit Britsch Guiana. Deze vormen echter een vlottende bevolking, al zullen enkelen zich blijvend vestigen.

Gedurende den spoorwegaanleg zijn arbeiders aangevoerd uit Curagao, Aruba, Bonaire, St. Martin en Barbados, ookeens, met vrij groote kosten, uit Java, hetgeen niet heeft geleid tot blijvende vestiging van eenige beteekenis (Zie Kol. Verslag

1908).

De indirecte uitgaven voor de immigratie zijn niet te berekenen. De uitgaven voor het immigratie-departement hebben tot 1914 bedragen ± ƒ1.200,000. Voor rente en aflossing van leeningen is betaald ± ƒ2.350.000. Edoch, wanneer men in aanmerking neemt wat door de immigratie verkregen is, dan is het de vraag of zij wel iets gekost heeft, d.w.z. of er als gevolg van de immigratie niet even veel of meer in de koloniale kas is gevloeid dan er uitgegaan is. Men houde hierbij ook in het oog dat ook aan de overige districtsbevolking direct en indirect ten goede is gekomen hetgeen wegens de immigratie in de districten verbeterd is.

In den volgenden staat vindt men een overzicht van de aangevoerde werkkrachten van 1853-1913.

Litt. Behalve de in den tekst genoemde geschriften: Js Van den Bosch, Nederl. Bezittingen in Azia, Amerika en Afrika, 's Gravenh. en Amst. 1818, II, 242-250. - De immigratie van Chinezen in Nederl. Guyana, Tijdschr. v. Staathuishoudk. en Statistiek. XIV (1857) blz. 107-116. - A.D. van der Gon Netscher, Beschouwing van het op den 25sten October 1858 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voorgesteld ontwerp van Wet ter afschaffing der slavernij in Suriname, enz. 's Gravenh. 1858. - Idem, De quaestie van vrijen arbeid en immigratie in de West-Indië. 's Gravenh. 1860.- Idem, Werking van de wet tot opheffing der slavernij in de Ned. W.I.

Koloniën en middelen om Suriname van verder verval te redden, 's Gravenh. 1866. - Idem, Immigratie voor Suriname, afstand van de kust. (overdr. uit het Dagbl. v. Zuid-Holl. en 's Gravenh. van 10 en 11 Maart 1871). - J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, Amst. 1861, blz. 750. - Ontwerp van wet tot opheffing van de slavernij in de kolonie Suriname, 20 Nov. 1861. Bijlagen Tweede Kamer 110de-116de vel. - F.W. Determan Jr. Ontwerp eenerSurinaamsche immigratiebank, Paramaribo, 1868. - J.A.T.

Cohen Stuart, De coolie-aanvoer naar Suriname, De Economist, 1875, I, 436 vgl., en 489 vlg). - S. van Praag, De rechtstoestand der immigranten en andere plantagearbeiders in Suriname, Amst. 1876. - Idem, Suriname. De zoogenaamde immigratie van koelies, het verderf dier kolonie en harer Negerbevolking, Amst. 1877. - Idem, Suriname. Geen immigratie-leening, maar de beschaving harer Negerbevolking het krachtigst redmiddel dier kolonie. Amst. 1877. - Idem, Een immigratiefonds voor Suriname, Amst. 1879. - Taalman Kip, Nadere beschouwingen over het arbeidersvraagstuk in Suriname (De Economist. 1878, II, 864 vlg). - Adressen door het Bestuur van de Vereeniging voor Suriname in 1880 en 1881 tot den Min. v. Koloniën gericht. - F.L. Geerling, De provincie Suriname, 's Grav. 1887. - Alex H.

Hensen. De emigratie van Javanen naar Suriname. (Bulletin no. 1, (1892) v.h. Kol. Museum te Haarlem), - Dr. D.W.D. Comins, Note on emigration from the East Indies to Surinam or Dutch Guiana, Calcutta, 1892. - Debat in het Indisch genootschap op de verg. v. 7 Mei 1895. - Dr.

A.H. Pareau. Onze West. 's Gravenh. 1898, blz. 140-152. - Dr. H. Van Cappellen. Bijdr. t.d. kennis der Cultures in Suriname.

Amst. 1901, blz. 17-19. - Jean Duchesne-Fournet, La main-d'-oeuvre dans les Guyanes, Paris 1905. - Jhr. C.J. van Reigersberg Versluys. Aanteekeningen betreff. spoorwegaanleg in

Suriname. De Ingenieur van 29 Febr. 1908. - C. van Drimmelen en J.A. Polak,

2 Arbeiders- en bevolkingsvraagstuk. Kol. Versl. 1908, Bijl. R . - Dr. H.D. Benja-

mins, Het bevolkingsvraagstuk, idem, Bijl. R - Mr. D. van Blom, La main-d'-oeuvre dans la colonie de Surinam (Revue économ. internat. 6e année, Vol. III, no. 1, Juillet 1909. Ook vertaald onder den titel Arbeidskrachten in de kolonie Suriname in het Kol. Weekblad van 21 en 28 Oct. 1909). - Rapport omtr. de beantw. van vragen betreff. immigratie in Suriname, Paramaribo, 1910 (met hist. overz. van de immigratie van af 1853 door Fr.

Oudschans Dentz). - C. Van Drimmelen, Iets over de Hindoevrouw. Paramaribo 1912; - Idem, Iets over Hindoe- en Mahomedaansche Feesten. Paramaribo 1914. - Handelingen der Koloniale Staten; Koloniale Verslagen. - Jaarcijfers, bewerkt door het Centr. Bureau voor de Statistiek. Men zie ook, ofschoon het uitsluitend de Britsche koloniën betreft, het Report of the Committee on Emigration from India to the Crown colonies and Protectorates, in Juni 1910 aangeboden aan de beide huizen van het Britsche Parlement.

London. Eyre and Spottiswood.