Gepubliceerd op 23-02-2021

Ledematen

betekenis & definitie

aanhangende deelen der tweede orde (zie Geraamte) van het menschelijk en dierlijk lichaam. Tot de L. in den ruimsten zin behooren de armen, beenen, pooten, vleugels, vinnen enz.

Het typische getal der gepaarde L. is twee paren, twee voorste en twee achterste L. Het voorste paar is een gewijzigde herhaling van het achterste paar. Bij alle gewervelde dieren die dit typische getal L. hebben, zijn de beenderen welke hen samenstellen met het overig geraamte verbonden door twee gordels, n.l. de voorste L. door den schoudergordel, de achterste L. door den bekkengordel. Waar zij geheel volvormd voorkomen bestaat elk dezer gordels ter weerszijde uit drie deelen: de schoudergordel uit het schouderblad (scapula) en de beide sleutelbeenderen, die men onderscheidt in voorste of sleutelbeen (clavicula) en achterste of ravenbeksleutelbeen (clavicida coracoidea). De bekkengordel, meestal eenvoudig bekken (pelvis) geheeten, wordt gevormd door de aan de schouderbladen beantwoordende heupbeenderen (ossa Hei), de schaambeenderen (ossa pubis) en de zitbeenderen (ossa ischii). Vergelijkt men deze beenstukken met andere deelen van het skelet, dan blijken zij het meest de ribvormingen nabij te komen.

Door het samenkomen van deze drie beenstukken worden gewrichtsholten gevormd; n.l. links en rechts door het bijeenkomen van een schouderblad, een sleutelbeen en een ravenbekssleutelbeen de holte die het been van den opperarm (opperarmbeen, humerus) opneemt, en links en rechts door het bijeenkomen van een heupbeen, een schaambeen en een zitbeen de holte die het dijbeen (femur) opneemt. De L. zelf bestaan uit drie hoofdafdeelingen, n.l. bovenarm, benedenarm en hand, en bovenbeen, benedenbeen en voet. Het aantal samenstellende deelen daarvan wordt benedenwaarts al grooter en grooter. Bovenarm en bovenbeen bevatten slechts een enkel beenstuk, opperarmbeen en dijbeen; benedenarm en benedenbeen hebben elk twee beenderen, en hand en voet verscheidene. De beide beenderen van den benedenarm heeten spaakbeen (radius) en ellepijp (ulna s.- cubitus), die van het benedenbeen scheenbeen (tibia) en kuitbeen (fibula); het spaakbeen beantwoordt aan het scheenbeen, de ellepijp aan het kuitbeen. Wat het maaksel van hand en voet betreft, zie op de afzonderlijke artikelen.

De verschillende hoofdafdeelingen der L. zijn aan elkander verbonden door gewrichten, n.l. bovenarm en benedenarm door het elleboogsgewricht (zie Elleboog), bovenbeen en benedenbeen door het kniegewricht (zie Knie), benedenarm en hand door den handwortel (zie Hand), benedenbeen en voet door den voetwortel (zie Voet). Het elleboogsgewricht is juist tegenovergesteld aan het kniegewricht; terwijl n.l. de buiging in het eerste achterwaarts geschiedt, heeft die in het laatste voorwaarts plaats. Om voorts de benedenvlakte van den voorvoet (de handpalm) op den grond te doen rusten, buigt zich bij de op het land levende zoogdieren het spaakbeen boven over de ellepijp heen, en heeft in den bovenarm een wringing van een halven cirkel of minder plaats, tengevolge waarvan niet de rugzijde maar de zool van den voorvoet op den grond rust en de duim binnenwaarts gekeerd is, evenals de groote teen aan den achtervoet.De boven geschetste typische samenstelling van de L. der gewervelde dieren wordt niet bij alle diervormen op precies dezelfde wijze teruggevonden. Elk der onderdeelen kan zich integendeel in meerdere of mindere mate ontwikkelen, bij sommige diersoorten kunnen bovendien vergroeiingen van bij anderen afzonderlijk blijvende beenstukken plaatsgrijpen, enkele deeien kunnen zelfs geheel ontbreken, en door dit alles vertoont het maaksel der L. de grootst mogelijke verscheidenheid van vormen. Bij den mensch, de zoogdieren, vogels en kruipdieren is het echter niet moeilijk om in weerwil dier verscheidenheid toch telkens de aan elkander beantwoordende en met dezelfde namen aan te duiden deelen te herkennen, gewijzigd naar de behoeften en de geheele levenswijze van het dier.

De betrekkelijke lengte van de beenderen der voorste L. is het grootst bij de vliegende gewervelde dieren (vledermuizen, vogels), het kortst bij de gravende idem. Niet zelden is de oppervlakte vergroot door beenige kammen, n.l. daar waar sterke spieren noodig zijn, om tot krachtige beweging in staat te stellen; dit geldt in het bijzonder van het opperarmbeen, vooral van dat der roofvogels en der gravende zoogdieren. Het boveneinde van het opperarmbeen en daarmee door een hals vereenigd, vormt deszelfs gewrichtshoofd (caput humeri), hetwelk wordt opgenomen in de gewrichtsholte van den schouder (cavitas glenoidalis); benedenwaarts eindigt het opperarmbeen gewoonlijk met twee gewrichtsvlakten (zie Elleboog). De beenderen van den voorarm kunnen in verhouding tot elkander zeer verschillend ontwikkeld zijn. De ellepijp eindigt van boven in een haakvormig uitsteeksel (olecranon), dat als een afzonderlijk beenstuk is te beschouwen en tot de bijkomende gewrichtsbeenderen behoort. De ellepijp en het spaakbeen kunnen onderling in meerdere of mindere mate vergroeien (egel, pekarizwijn, kikvorschen).

Bij de herkauwenden, de paarden en sommige vledermuizen, is de ellepijp rudimentair, hetwelk wentelende beweging van den voorarm onmogelijk maakt. Bij alle dieren, waarbij ellepijp en spaakbeen tamelijk gelijkmatig ontwikkeld zijn, is de ellepijp het voornaamste geledingsbeen voor de verbinding van den voorarm met het opperarmbeen, terwijl het spaakbeen het eigenlijke geledingsbeen voor de verbinding met den handwortel is. Wat de spieren en bloedvaten van den arm betreft, zie op Arm. De voorste L. der vogels zijn de vleugels (zie ald.).

De onderste (achterste) ledematen, bij den mensch de beenen geheeten, zijn met den romp verbonden door het bekken (zie ald.) of den bekkengordel, welks gepaarde onderdeelen (heup- of darmbeen, schaambeen en zitbeen) herhalingen zijn van de stukken welke den schoudergordel samenstellen. Bij de meeste zoogdieren, hagedissen en schildpadden gelijken de hoofdafdeelingen der achterste ledematen zeer op elkander, vooral wanneer men de bovenbedoelde tegengestelde buiging der voornaamste gewrichten wegdenkt. Bij andere gewervelden (vogels, en ook vledermuizen, springmuizen, springhazen, kangoeroes, kikvorschen) bestaat er tusschen de beide paren L. een zeer in het oog loopend verschil, dat echter alleen het gevolg is van de betrekkelijk sterkere ontwikkeling van alle of van eenige der onderling homologe deelen. Alleen achterste L. hebben sommige zonosauriërs en scincoiden, alsmede, doch zeer rudimentair, eenige echte slangen. Achterste L. ontbreken bij de cetaceeën en bij eenige kruipdieren. In hun volkomen toestand bestaan de achterste L. (ook de beenen van den mensch) uit dijbeen, het scheen- en kuitbeen, en den voet.

Het dijbeen is, behalve bij de schildpadden, krokodillen en eenige hagedissen, gestrekt zonder wringing. Aan zijn boveneinde bevindt zich een bolrond gewrichtshoofd (caput femoris), dat in de gewriehtskom van het bekken wordt opgenomen en door een hals (collum) met het eigenlijk dijbeen verbonden is. Ter plaatse waar deze hals in het dijbeen zelf overgaat, bevinden zich twee knobbels, de z.g. draaiers (trochanteres), een binnenen een buitenwaartsche. Benedenwaarts eindigt het dijbeen in twee knobbels (condyli), waartusschen een groeve is die het gewrichtshoofd van het scheenbeen en van de knieschijf (zie Knie) opneemt. In het benedenbeen is het scheenbeen meest altijd het grootste en dikste der beide beenderen. Benedenwaarts sluiten zich aan dit beenderenpaar de stukken die den voetwortel (zie Voet) samenstellen.

De achterste L. (beenen) hebben een krachtig spiertoestel (zie Spierstelsel). De slagaderen der onderste L. (beenen) komen uit de groote dijslagader (arteria femoralis), die zich in de kniestreek in de voorste en achterste scheenbeenslagader splitst en welks beleediging door snij-, steek- of schietwonden groot gevaar voor doodbloeden oplevert. De zenuwen ontspringen hoofdzakelijk van de nervus ischiadicus, de breedste en sterkste zenuw van het geheele zenuwstelsel.