torren of schildvleugelige insecten, Coleoptera, een orde van insecten, bevattende alle zespootigen wier voorvleugels in hoornachtige dekschilden (elytra) veranderd zijn; allen hebben bijtende monddeelen en een volkomen gedaanteverwisseling. De kop is in den regel in het uitgeholde vooreinde van den prothorax (zie Insecten) opgenomen, zelden vrij en bewegelijk daaraan verbonden.
De oogen zijn dikwijls in twee helften verdeeld; enkelvoudige oogjes of oogstippen ontbreken bijna bij allen. In het maaksel der sprieten treden vele verschillen op; het aantal geledingen daarvan bedraagt van vier tot dertig, gewoonlijk echter elf. De hoornachtige bovenkaken zijn meestal krachtig, slechts bij uitzondering week en vleezig; de onderkaken zijn meestal lederachtig. Tot de kenmerkende eigenaardigheden van het maaksel der K. behoort de krachtige ontwikkeling van het meestal met doornen gewapende voorborststuk, ook wel halsschild genoemd, dat steeds door een steel bewegelijk met het middenborststuk verbonden is. Aan dit laatste zijn de beide in dekschilden veranderde voorvleugels bevestigd. Deze werken slechts weinig bij de vlucht mede; de aan het achterborststuk verbonden achtervleugels zijn de eigenlijke vliegwerktuigen.
In den toestand van rust liggen deze overlangs en overdwars toegevouwen onder de dekschilden, die bij de meeste soorten de rugzijde van het achterlijf geheel bedekken. Het maaksel der meest van klauwtjes voorziene pooten is verschillend, al naar de levenswijze van het dier; de meeste K. gebruiken hun pooten wel is waar alleen om te loopen, doch er zijn ook soorten die er zich van bedienen om te graven, te springen of te zwemmen. Het gewmne aantal der geledingen van den tarsus is vijf. Het achterlijf is met een breede grondvlakte aan het achterborststuk gehecht; de rugzijde ervan heeft slechts een vliezige bekleeding, en bestaat uit een grooter aantal halfringen (meestal 8), dan de buikzijde (4—7). De zenuwknoopen van de buikzenuwstreng zijn in de meeste gevallen onderling door commis-' suren verbonden. Het darmkanaal is tamelijk lang, en zijn achterste gedeelte maakt verscheidene kronkelingen, inzonderheid bij die soorten, wélke zich met plantenzelfstandigheden voeden.
Bij dezen heeft dit kanaal ook over zijn geheele lengte doorgaans een nagenoeg gelijke wijdte, terwijl het daarentegen 'bij de vleeschetende K. duidelijk gescheiden is in een voormaag, een met kleine kliervlokjes bezette chylusmaag en een darm (zie Gelede dieren). De slokdarm is gewoonlijk kort.Mannetjes en wijfjes zijn bij de K. dikwijls reeds uitwendig van elkander te onderscheiden aan het verschillend getal der geledingen in de sprieten, aan het maaksel der pooten, aan de kleuring enz. De eierstokken bestaan uit talrijke eibuizen en monden in een gewoonlijk lange en gewonden scheede. De hoornachtige roede der mannetjes heeft een grooten omvang en is dikwijls zoo lang als het halve achterlijf. Gedurende de rust ligt dit deel in de achterlijfsholte teruggetrokken; het kan door een sterk spiertoestel uit- en ingestulpt worden. De paring duurt dikwijls dagenlang.
De gedaanteverwisseling der K. is volkomen. De van een hoornigen kop en drie pootenparen voorziene of wel pootlooze larven leven meestal verborgen in den grond, in planten enz. en zijn gewoonlijk kleurloos. Zij voeden zich meestal met hetzelfde voedsel als de volwassen dieren. De pop der K. is een pupa exserta, d. i. de ledematen zijn onder het pophulsel zichtbaar en aan dat hulsel komen bovendien dikwijls allerlei aanhangsels voor, als stekels, doornen enz.
De orde der K. is de soortenrijkste van het geheele dierenrijk. K., zoowel planten- als vleeschetende soorten, leven in alle luchtstreken, in horizontale en vertikale richting, zoo ver de plantengroei reikt. Fossiele soorten komen reeds voor in den trias. In het geheel kent men omstreeks 80.000 soorten, w.o. 9 a 10.000 europeesche (in Nederland ongeveer 1500). In weerwil van dit groot aantal soorten stemmen de K. allen zoozeer onderling overeen, dat zij, met enkele uitzonderingen, op den eersten blik als kevers zijn te herkennen. Vele K. zijn schadelijk; slechts onder de vleeschetende komen eenigen voor, die als verdelgers van andere insecten, slakken en wormen, nuttig zijn. Velen zijn fraai gekleurd en geteekend, vooral aan de dekschilden.
De meest gebruikelijke verdeeling in kleinere groepen is die welke uitgaat van het aantal leedjes in den tarsus. Gewoonlijk onderscheidt men vier hoofdgroepen; die bij welke de tarsus in eiken poot 5 leedjes telt worden samengevat in de groep der Pentamera of Vijfteenigen, terwijl de soorten bij welke de tarsi de beide voorste pootenparen 5 en die der achterpooten uit 4 leedjes bestaan vereenigd zijn in de groep der Heteromera of Ongelijkteenigen. De vroeger gebruikelijke benamingèn van Tetramera voor de K. met 4 leedjes en van Trimera voor de soorten met 3 leedjes in de tarsi aller pooten, zijn, sinds gebleken is dat in die gevallen nog een klein, slechts met moeite waarneembaar lid in elken tarsus aanwezig is, vervangen door de benamingen van Pseudo- of Cryptopentamera en Pseudo-trimera of Cryptotetramera.
Tot de Coleoptera pentamera behooren de familiën der
1) Loopkevers, Carabidae (omvattende de zandkevers en de aardtorren),
2) Zwem- of Waterroofkevers, Dystiscidae,
3) Draaikevers, Gyrinidae,
4) Draadtasters, Palpicornia,
5) Kortschilden, Brachylytra,
6) Pselaphidae,
7) Histiridae,
8) Aaskevers, Silphidae,
9) Knodssprietigen, Clavicornia,
10) Bladsprietigen, Lamellicornia,
11) Zaagsprietigen, Serricornia,
12) Houtboorders, Xylophaga;
de groep der Coleoptera heteromera omvat de familiën der
1) Zwartlijven, Mélasomata, en
2) Halskevers, Trachelidae;
tot de Coleoptera cryptopentamera behooren de familiën der
1) Snuitkevers, Curculionides,
2) Schorskevers, Scolytidae,
3) Boktorren, Longieornia,
4) Bladkevers, Chrysomelinae,
5) Erotylidae,
terwijl de groep der i Coleoptera cryptotetramera uit de familiën der
1) Zwamkevers, Endomychidae en
2) Onze-lieven-heers-beestjes, Coccinellidae,
bestaat (zie op deze onderwerpen).