graffauna, de dieren die in de graven der menschen leven. Hoewel de menschen reeds van oudsher vertrouwd zijn geweest met het denkbeeld dat na hun dood hun lichaam tot spijs zal dienen voor de wormen, heeft men eerst in den nieuweren tijd nasporingen gedaan naar den aard dier wormen.
Bij Orfila en Reinhardt (Dresden) worden de eerste eenigszins betrouwbare opgaven in deze richting gevonden, en eerst P. Mégnin te Parijs heeft sinds 1887 het zoölogisch onderzoek van de dierenwereld der menschelijke graven ter hand genomen. Gebleken is ten eerste, dat in diepe graven (meer dan 2 meter diepte) de lijken in dezelfde mate blootstaan aan de vraatzucht der lagere dieren als in de open lucht, doch dat het aantal soorten van dieren op diepbegraven lijken geringer is dan op zoodanige die in de open lucht verteren, terwijl in beide gevallen de larven verreweg de overhand hebben over de volwassen dieren. De insecten, die Mégnin heeft kunnen aanwijzen, hetzij als volwassen dieren, hetzij als larven, als levende poppen of als ledige poppenhulsels, zijn: vier vliegen, n.l. Calliphora vomitoria L. (de blauwe bromvlieg), Cyrtoneura stabulans Meig., de kleine vlug loopende, zwartachtige Phora aterrima Meig, en een kleine, niet nauwkeurig bepaalde Anthomyia-soort; verder een kever: Rhizophagus parallelicollis Fabr.; twee thysanuren: Achorutes armatus Nie. en Templetoma nitida Lubb., en eindelijk nog een duizendpoot, gehouden voor een Julus-soort. Reinhardt vond bovendien nog een vlieg: Hornalomyia scalaris Fabr., wellicht identisch met de onbepaalde Anthomyia-soort van Mégnin, een kevertje: Trichonyx sulcicollis Rchb., en draadwormen (Pelodera strongyloides).
De duizendpoot, evenals de beide thysanuren, waren vermoedelijk slechts toevallige gasten. De larven der verschillende soorten verschijnen niet gelijktijdig. In het eerste jaar na de teraardebestelling worden slechts die van de bromvlieg en van Cyrtoneura op het lijk gevonden, dat zij vervolgens geheel verlaten; daarna komen die der anthomyiën; menschelijke overblijfselen, door Mégnin omstreeks twee jaar na de begrafenis opgedolven (op het kerkhof van Ivry) werden door hem bedekt bevonden met myriaden levende poppen van Phora, die zich echter minder met de lijkenresten zelf schenen te voeden dan wel met de larven en poppen der andere daarop azende insecten. De door Reinhardt vermelde draadwormen behooren niet bepaald tot het G., wijl deze dieren zich in den regel overal bevinden waar de grond met rottende vochtigheden is gedrenkt. Slechts de in den zomer begraven lijken worden, volgens Mégnin, door de bromvliegen en cyrtoneuren bezocht, dat wil zeggen zij worden vóór de teraardebestelling bezet met eieren, die later uitkomen; dein den winter begraven lijken vond genoemde natuurvorscher geheel vrij van sporen van bromvliegen en cyrtoneuren, daarentegen overdekt met massa’s poppen der anthomyiën en phoren, alsmede met talrijke zeer levendige larven der rhizophagen. Wanneer men de larven en poppen dezer laatste insecten op sinds twee jaar in het graf rustende lijken in volle levenswerkzaamheid vindt, dan kan men slechts aannemen dat de moederdieren hunne eitjes op het kerkhof op den grond gelegd hebben en dat de daaruit te voorschijn gekomen larven de lijken hebben opgezocht.