Gepubliceerd op 29-01-2021

Gelede dieren

betekenis & definitie

Arthrozoa, of Geleedpootige dieren, Arthropoda, een uiterst talrijke en, in vormenrijkdom alle andere diergroepen verre overtreffende afdeeling der ongewervelde dieren, gekenmerkt door een symmetrisch (uitgezonderd enkele krabben en een reeks parasietische vormen) lichaam, dat uit geledingen (ringen, segmenten) bestaat, die zich meest tot ongelijkwaardige afdeelingen (kop, borststuk, achterlijf) vereenigen; tot de G. rekent men in het algemeen alle dieren, wier lichaam door uitwendig waarneembare, min of meer diepe, ringvormige inkervingen of groeven in een zeker getal van achter elkander gelegen en elkander tot op zekere hoogte herhalende leden, ringen of segmenten geheeten, is verdeeld, met bilateraalsymmetrische organen, gewoonlijk harde, hoornachtige huidbekleedsels, en een geheel of ten deele buiten eigenlijke vaten circuleerenden bloedsomloop. De zich herhalende, d i. de gelijke of gelijkwaardige leden, noemt men homonome leden, en de leden die niet eenvoudig als herhalingen der andere te beschouwen zijn, heteronome leden; geen enkel geleed dier vertoont een volkomen homononie aller segmenten. In de meeste gevallen vertoonen eenige segmenten genoeg verschillen om de licbaamsafdeelingen waartoe zij zich vereenigen met eigen namen aan te duiden.

1) De meest voorkomende dezer afdeelingen zijn: de kop, caput, het borststuk, thorax, en het achterlijf, abdomen, welk laatste nog gescheiden kan zijn in een voorachterlijf, prae-abdomen , en een. na-achterlijf, post-abdomen. Deze kunnen voorts wederom onderling versmelten. Slechts zelden (scorpioenen, vele schaaldieren) maakt het na-achterlijf een eigen licbaamsafdeelmg uit, meestal is het, ook dan wanneer het in den embryonalen toestand mocht bestaan hebben (spinnen), later versmolten met liet voorachterlijf of het heeft zich in het geheel niet als bijzondere licbaamsafdeelmg gedifferentieerd Een samensmeltingvan den kop met een of meer ringen, hetzij alleen beboerende tot het borststuk of ook tot het achterlijf, komt veelvuldig voor onder araclmoiden en crustaceen en stelt dan een kop borststuk, ceplialotliorax, daar. Deze samensmelting kan nog verder gaan, totdat in eenige gevallen de samenstelling van liet lichaam uit leden nog slechts herkenbaar is aan de achter elkander volgende paren pooten. Aan elk segment bestaat een rug- en een buikvlakte, een rechter- en een linkerhelft. De G. zijn nog volkomener bilateraal-symrnetrisch dan de gewervelden, daar de eene liehaamshelft, ook wat de inwendige organen betreft, nagenoeg liet volkomen spiegelbeeld van de andere is. Aan de buikzijde van eiken ring kan door een gewricht een paar, zelden tweeparen (sommige myriapoden), appendiculaire deelen verbonden zijn, die zelf ook weer uit een zeker getal bewegelijke leden zijn saamgesteld. Al deze appendiculaire deelen der buikzijde zijn ledematen, doch al naar gelang van de plaats welke zij innemen, verschilt hunne verrichting en dragen zij dienovereenkomstig ook verschillende namen. Uit een morphologisch oogpunt zijn echter alle onderling vergelijkbaar, gelijk de ontwikkelingsgeschiedenis leert. Dieaan den kop zyn hetzij deelen van zintuigen, nl. sprieten, oogstelen, hetzij monddeelen, nl kaken in verschillend getal paarsgewijs achter of, door onderlinge toenadering en versmelting der kopsegmenten, onder elkander gelegen. Daarvan onderscheidt men de voorste, die hoven of voor de mondspleet gelegen zijn, gewoonlijk als bovenkaken, mandihulaes. protognat h a, de volgende als eerste paar onderkaken, maxillae s. deutognatha, en tweede paar onderkaken, tritognatha, waarachter zich nog meerdere andere ledematen kunnen bevinden, die desgelijks deel nemen aan de begrenzing der mondspleet en daarom doorgaans hulpkaken of kaakpooten, pedes maxillare sgenoemd worden, maar die men ook als tetartogna, tha, pemptognatlia en heetogratha onderscheiden kan. Zeer dikwijls echter ontbreken eenige dezer deelen of, juister, zij houden op monddeelen te zijn, maar zijn dan in voortbewegings- of grijporganen veranderd. Steeds bewegen zich de deelen die de mondspleet begrenzen in horizontale richting, nimmer in de verticale, gelijk by de gewervelde dieren het geval is. Het gevolg dezer begrenzing der mondspleet door appen•diculaire organen, die aan de buikvlakte der kopsegmenten zijn ingeplant, is, dat ook de mondspleet zich steeds -aan de buikvlakte van den kop bevindt. De appendiculaire deelen der overige segmenten dragen den algemeenen naam van pooten. Zij zijn bewegingsorganen, die hetzij allen een ongeveer gelijke gedaante hebben, of welker maaksel verschilt al naar gelang zij aan de borst of aan het achterlijf zijn ingeplant, in welk laatste geval .zij ook nog andere verrichtingen kunnen op zich nemen. Aan de ringen, welke het laatstgenoemde samensteller!, worden zij echter zeer dikwerf, nl. hij alle volkomen insekten en arachnoiden, geheel gemist. Op grond der aanwezigheid van deze gelede pooten wordt de geheele afdeeling ook wel bestempeld met den naam van geleedpootigen, Arthropoda. Er zijn echter gevallen waar de pooten geheel ontbreken, hoewel deze vormen niettemin tot de G. behooren. Minder algemeen dan buikledematen komen een of twee paren rugledematen voor, hetzij in den vorm van vleugels (bij de meeste insecten) of van kleppen, die het lichaam bedekken {sommige lagere schaaldieren). Alle segmenten, waaruit het lichaam van een geleed dier is samengesteld, evenals de afzonderlijke leden der pooten, kaken en sprieten, zijn uitwendig bekleed met een laag meestal harde, hoornachtige stof, doorgaans chitine geheeten, en zich scheikundig onderscheidend door haar groot weerstandsvermogen tegen zuren en bijtende alkaliën. Soms, bij vele schaaldieren, komen daarin ook kalkzouten voor. Hoewel een dergelijke zelfstandigheid ook tot de lichaamsbestanddeelen van sommige dieren van andere afdeelingen des dierenrijks behoort, worden toch de G. meer dan deze daardoor gekenmerkt, wijl de chitine bij hen een volkomen huidskelet daarstelt, hetwelk het product is der uitscheiding van een daaronder gelegen cellenlaag (matrix) en zich ook binnenwaarts voortzet over eenige inwendige deelen. Met deze uitscheiding eener chitinelaag, die, eenmaal gevormd voor geene of slechts zeer geringe uitzetting meer vatbaar is, staat ook de algemeen bij de G. plaatsgrijpende ver veiling in verband, die zich gedurende den groei der dieren tot aan den .geslachtsrypen leeftijd toe bij eenigen (vele schaaldieren) ook nog later, meermalen herhaalt en slechts hierin bestaat dat het oude en te nauw geworden chitinehekleedsel afgeworpen en door een nieuw, waarvan de vorming dan reeds eenigszins gevorderd is, vervangen wordt. Het huidskelet biedt aan zijn binnenvlakte inplantings(plaatsen voor tal van spieren, die deels voor de bewegingen der ringen zelve, deels voor die der ledematen dienen. De ontwikkeling van het spierstelsel en de vorming van bepaalde spiergroepen staat steeds in juiste verhouding tot de ontwikkeling der ledematen, zoodat in die leden, waaraan pooten of bovendien vleugels zijn ingeplant, derhalve inzonderheid aan de borstsegmenten, zich ook de zwaarste spieren bevinden. Ook de afzonderlijke leden der buik-ledematen zijn zitplaats van inwendige spieren.

De bloedsomloop der G. is onvolkomen ; in den regel bestaat slechts een aan de rugzijde gelegen centraal orgaan zonder vaten, terwijl nimmer een volkomen stelsel van naar dit centraal orgaan terugvoerende vaten tot ontwikkeling komt; steeds is het voorzien van spleten door welke het meestal kleurlooze bloed intreedt.

Bedoeld centraal-orgaan, een van de meest eigenaardige organen der G., wordt ruggevat, ras dorsale, geheeten en stemt in zijn functie overeen met liet hart der gewervelde dieren, waarom het ook veelal eenvoudig hart wordt genoemd, hoewel het er zich uit een morphologisch oogpunt aanmerkelijk van verwijdert. Ook in dit orgaan, gelegen in de middellijn der rugzijde, dicht onder de huidbekleedsels, herhaalt zich de samenstelling uit afzonderl. segmenten. In vele gevallen, bij insecten, myriapoden, bestaat het uit een reeks van achter elkander gelegen kamers, die liet bloed uit de omgevende ruimte, sinus pericar dialis, door zydelingsche openingen ontvangen en door driehoekig, uit veerkrachtig weefsel bestaande banden, meestal vleugelspieren,juister vleugel banden genoemd, aan, de rugvlakte ter weerszijde zijn vastgehecht. Echter kan er ook een meerdere concentratie plaats grijpen, zoodat tegenover de gevallen waarin van bijna elk lichaamsseginent een afdeeling van het ruggevat beantwoordt (mynapoden) andere gevallen staan waarin dat tot een enkele, docli dan ook betrekkelijk ruimere holte of zak, met slechts twee of drie paren zydelingsche openingen voor het intredende bloed, is geworden, (tienpootige schaaldiere n). Slechts zelden, eenige lagere schaaldieren en spinachtigen, ontbreekt zoodanig centraalorgaan van den bloedsomloop geheel. Altijd bestaat een gedeelte van de bloedcirculatie in een beweging van het bloed in lacunaire ruimten tusschen de overige in de lichaamsholte gelegen deelen, terwijl een ander gedeelte van liet bloed binnen ware vaten, ontspringende uit liet ruggevat besloten is. De betrekkelijke uitgebreidheid van dit eigenlijke vaatstelsel biedt evenwel nog allerlei trappen aan; het meest ontwikkeld is liet bij de scorpioenen en de hoogere schaaldieren, waar zelfs reeds een begin van een aderlijk, naar het ruggevat terugvoerend stelsel wordt aangetroffen, het minst daarentegen hij de insecten. "Wat men bij de G. bloed noemt is trouwens met m elk opzicht te vergelijken met het bloed der gewervelde dieren; veeleer is het te beschouwen als een vereeniging van bloed, lyrnpha en voedingsvocht, al welke vochten bij de gewervelde dieren gescheiden zijn; liet is ïu den regel kleurloos; is het gekleurd, gelijk by sommige insecten liet geval is, dan is deee kleur aan het bloedvocht, plasma, zelve eigen, terwijl daarentegen de daarin drijvende bloedbollen altijd kleurloos zijn; bovendien zijn deze niet zooals die in het bloed der gewerveldeu plat, maar rondachtig.

De ademhaling heeft plaats hetzij door de huid of door bijzondere organen, kieuwen of luchtbuizen (tracheën). Ook in het ademhalingsstelsel komt de opbouw der G. uit .afzonderlijke segmenten uit. Slechts bij weinigen (lagere spinachtigen en schaaldieren) ontbreken afzondere organen der ademhaling en treedt uitsluitend de huid als zoodanig op. Verreweg de meeste G. zijn in het bezit van afzonderlijke ademhalingsorganen, die zich voordoen onder twee hoofdvormen, n 1. als kieuwen of als tracheeën; kieuwen komen voor bij de in het water of op vochtige plaatsen levende G. (schaaldieren), tracheeën bij die welke lucht ademen, ofschoon sommigen zich tijdelijk in het water kunnen ophouden (spinachtigen, insecten, myriapoden). De kieuwen liggen in het algemeen aan de buitenvlakte van het lichaam, of in elk geval op een plaats waar het water toegang heeft; het zijn niet anders dan liehaamsaanhangsels, appendiculaire organen, soms slechts eenigszins gewijzigde ledematen. Tracheeën zijn luchthoudende of voor luchtopneming geschikte buizen, welker wanden dikwijls door een spiraaldraad opengespannen worden gehouden, en die gewoonlijk door een grooter of kleiner getal van paarsgewijs ter weerszijden geplaatste spleetopeningen (stigmatae) in den wand van eenige der segmenten met de buitenlucht in gemeenschap staan. Uit de grootere tracheeën-takken ontspringen kleinere takken, die zich gaandeweg weer in kleinere en kleinere splitsen, tot uiterst fijne toe, welke zich in de onderscheidene organen verbreiden en aldaar door het omgevende bloed of voedingsvoeht omspoeld worden. In bepaalde gevallen (spinnen, scorpioenen) worden deze tracheeën vervangen door waaiersgewijs geplooide zakjes, die men gewoonlijk met den weinig juisten naam van longen aanduidt. Bij eenige in water levende larven van insecten (geslachten Phryganea, Ephemera enz.) komen geen spleetopeningen voor, maar zijn eenige der segmenten van bladerige aanhangsels voorzien, waarin zich fijne traeheeëntakjes verbreiden; zulke deelen worden valsche kieuwen of tracheeënkieuwen geheeten. Andere, n.l. de larven der waterjuffers, bezitten dergelijke bladvormige aanhangsels binnen in den endeldarm, waarin water wordt toegelaten.

Het darmkanaal heeft nagenoeg altijd twee openingen, n.l. een mond en een aars; het doorloopt steeds het geheele lichaam; de mondopening ligt onder aan den kop, de aars opent zich aan het achtereinde des lichaams. In zijn eenvoudigsten vorm, gelijk het slechts bij eenige der lagere G. blijvend en onder de hoogere in den larventoestand voorkomt, is het een rechte buis, zonder afdeelingen. In den regel echter zijn er aan te onderscheiden: 1. een slokdarm (oesophagus), soms, n.l. bij vele insecten, voorzien van een zijdelingsche verwijdering, krop (ingluvies) geheeten; 2. een voormaag (proventriculus), ook wel kauwunaag genoemd, 3. een chylmaag (ventriculus chylificus), die de hoofdzetel der spijsvertering is, en 4. een darm (intestinum), waaraan niet zelden nog bijzondere afdeelingen zijn waar te nemen. Bij de spinnen komen uit de maag blinde aanhangsels, die zich in dê pooten voorzetten; bij de lagere schaaldieren beantwoorden daaraan enkele paren van blinde klierbuisjes, die bij de hoogere. schaaldieren tot een enkele gepaarde klier van grooteren omvang worden en dan gewoonlijk als een lever worden beschouwd ; bij de insecten zijn daarvan slechts sporen voorhanden. Speekselklieren, ten getale van 1, 2 of 3 paren, komen zeer algemeen voor, met name bij de in de lucht levende G. (insecten, myriapoden, spinnen). In den darm monden, uitgezonderd bij de schaaldieren en eenige lagere spinachtigen, eenige vaten, die den naam van Malpighische vaten (vasa Malpighii) hebben ontvangen en de urineloozingskanaaltjes zijn.

Het zenuwstelsel der G. beantwoordt volkomen aan de samenstelling van het lichaam uit segmenten en aan de symmetrie der beide lichaamshelften. In den kop bevinden zich steeds boven den slokdarm een paar, meestal versmolten zenuwknoopen (ganglion supra-oesophageum), gewoonlijk als hersenen aangeduid. Van deze uit worden de oogen en sprieten van zenuwen voorzien. Met den hersenzenuwknoop staat een onder den slokdarm gelegen knoop in gemeenschap, door middel van twee strengen, die den slokdarm als een ring omgeven. Deze knoop, de onderslokdarm-ganglion (ganglion infra-oesophageum), is de eerste van de keten van knoopen die buikzenuwstreng wordt geheeten, welke in 'de middellijn van het lichaam onder het darmkanaal verloopt. Deze keten van buikgangliën stelt derhalve een buikmerg daar, in tegenstelling met het boven de voedingsholte gelegen ruggemerg der gewervelde dieren. Uit de gangliën van dit buikmerg ontspringen al de zenuwen der ledematen, alsook die welke zich naar de uitloozingskanalen der voorttelingsorganen begeven. Typisch bestaat elke knoop uit twee helften, die echter doorgaans onderling versmolten zijn, evenals de strengen die hen verbinden. Deze versmelting kan zich nog verder uitstrekken. Zoo heeft wederom typisch elk lichaamssegment zijn eigen gangliënpaar, doch de gangliën van verschillende segmenten kunnen, door verkorting en het eindelijk geheel wegvallen van de verbindingsstrengen, onderling samensmelten, zoodat het getal der afzonderlijke gangliën daardoor afneemt, maar tevens eenigen een merkelijk grooteren omvang verkrijgen, in die mate zelfs, dat bij eenige krabben en spinnen al de gangliën der buikzenuwstreng tot een enkelen grooten knoop versmolten zijn. In het algemeen heeft dit te sterker plaats naarmate de zich ook in andere opzichten uitende heteronomie der segmenten grooter is. Een ingewands- of voedingszenuwstelsel is bij vele, met name bij degrootere soorten, waargenomen.

De zintuigen zijn in den regel sterk ontwikkeld ; vele G. hebben aan den kop een paar samengestelde oogen (ocali compositi), die bij de decapoden op bewegelijke stelen zijn geplaatst; anderen hebben eenvoudige oogen of zg. oogstippen (ocelli, stemmata) in verschillend aantal; niet zelden komen saamgestelde oogen en oogstippen bij eenzelfde dier voor. Nog anderen eindelijk bezitten groepsgewijs vereenigde enkelvoudige oogen (ocelli gregati) Aan de samengestelde oogen treden de elementen van het lichttoevoerende en lichtindrukken opvangende apparaat duidelijk te voorschijn en wel als kegeltot pyramidevormige staafjes, wier voorste afdeeling zich doorzichtig vertoonen en vandaar kristalstaafjes worden geheeten. Tot de zintuigen behooren verder de sprieten (antennae) die steeds uit een vast, soms aanmerkelijk aantal leedjes bestaan; deze sprieten worden bij de spinachtigen gemist, de schaaldieren hebben twee paren, één paar is kenmerkend voor de insecten. (Zie voorts Gezicht, Gehoor en verdere algemeene artikelen over de zintuigen).

De voorttelingsorganen der G. zijn meestal over twee individuen (mannetjes, wijfjes) verspreid ; uitzonderingen maken de cirripediën onder de schaaldieren en detardigraden onder de spinachtigen. De eiklieren en de zaadklieren vertoonen in hun maaksel weinig verschillen; zij bestaan uit blind eindigende buisjes, waarin zich hetzij eieren of spermatozoïden vormen, die dan door uitlozingskanalen (ei- of zaadleiders) worden afgevoerd. Door andere bijkomende deelen kunnen de voorttelingsorganen echter een grootere saamgesteldheid verkrijgen, inzonderheid bij de vrouwelijke individuën; deze bezitten nl. dikwijls een bijzonderen paringszak (bursa copulatrix), ter opneming van het mannelijk paringsorgaan, en een zaadzak (receptaculum seminis), waarin het sperma gedurende langeren of korteren tijd bewaard wordt alvorens het tot bevruchting wordt aangewend: eindelijk verschillende bijklieren (glandulae accessoriae), die stoffen voor de schaalvorming en voor de vasthechting der eieren afscheiden. Ook bij de mannetjes van vele G. worden dergelijke bijklieren aangetroffen, die bij hen een kleefstof afscheiden, waardoor de spermatozoïden worden omgehuld en aldus bundelsgewijs tot zg. spermatophoren vereenigd. Aan de hulseis der eieren van vele G. komen een of meer openingen (micropylen) voor, waardoor de spermatozoïden tot het eigenlijk daarin bevatte ei, dat met een teeder dooiervlies is bekleedt, doordringen. Na de bevruchting volgt bij het meerendeel der G. een gedeeltelijke dooierklieving (uitzonderingen vormen de cirripedien, copepoden, phyllopoden en rotatoriën), zoodat de dooier derhalve voor een deel uit vormingsdooier (zie Ei) en voor de rest uit voedingsdooier bestaat. De vormingsdooier neemt den buitenomtrek, dè voedingsdooier het inwendige van den dooier in. Het eindresultaat der klieving is de vorming van een kiemvlies (blastoderma). De eerste ontwikkeling van het nieuwe individu begint aan de buikzijde daarvan, als zg.kiemstreep, juist aan de tegengestelde lichaamszijde alzoo als waaraan in de eieren der gewervelde dieren het eerste beginsel van het embryo zichtbaar wordt. Hoewel een voorafgaande paring in den regel de noodzakelijke voorwaarde is om uit de eieren jonge individuen te doen ontstaan, kent men toch onder de G. reeds verscheidene gevallen, waaruit blijkt dat in de eieren van sommigen (bij, bombar deerkever enz.) ook zonder bevruchting zich jongen kunnen ontwikkelen: men noemt dit maagdelijke voortplanting (parthenogenesis). De meeste G. zijn oviparen; de ontwikkeling der jongen in de eieren vangt eerst aan nadat deze door het moederdier gelegd zijn. Evenwel zijn er ook eenige gevallen, waarin de ontwikkeling reeds begint terwijl het ei zich in een verwijd gedeelte van den eileider bevindt. Zoodanige soorten, nl. enkele tweevleugelige insecten (scorpioenen, lagere schaaldieren) zijn derhalve ovi-viviparen. Bij de groep der Pupipara komen de jongen zelfs geheel volvormd ter wereld, zoodat eronder de G. ook viviparen voorkomen. Van al deze gevallen moeten weer andere onderscheiden worden, waarin ook levende jongen geboren worden, maar zonder voorafgegane paring en niet uit ware eieren; eerst na een zeker getal van geslachtlooze generatiën ontstaat dan een generatie van geslachtsrijpe individuen, mannelijke en vrouwelijke, en geschiedt de voortteling weer langs den gewonen weg, door vooraf bevruchte eieren; hier heeft derhalve een teeltwisseling (generatio alternans metagenesis) plaats. Deze is waargenomen bij eenige insecten (galwespen, zie ald., bladluizen, enz.) en lagere schaaldieren.

De meerderheid der G. komt ter wereld in een gedaante die in meerdere of mindere mate van die hunner ouders verschilt. Bij hun verdere ontwikkeling groeien zij dan niet slechts, maar zij ondergaan ook een gedaantewisseling (metamorphosis), waarbij vroeger niet voorhanden organen te voorschijn komen en andere verdwijnen. De gedaantewisseling gaat steeds gepaard met de reeds boven geschetste vervelling van het dier. Het aantal dezer vervellingen kan beperkt zijn en onbeperkt; beperkt is het dan wanneer de groei zelve een beperkte is en ophoudt zoodra het dier tot geslachtsrijpheid is gekomen; zoo is het algemeen in de afdeeling der insecten; in de overige afdeelingen, inzonderheid in die der schaaldieren, komen echter tal van voorbeelden voor van voortgaanden groei na den aanvang der geslachtsrijpheid en van een onbeperkte herhaling der vervellingen, ofschoon daarmede dan geen gedaantewisseling meer gepaard gaat. Overigens bestaan er in de gedaantewisseling gedurende de jeugd der G. nog allerlei graden; soorten, die in den geslachtsrijpen toestand tamelijk veel op elkander gelijken, kunnen tijdens het beloop van hun ontwikkeling aanmerkelijk van elki ander verschillen. Wanneer de jonge dieren op zeer in het oog vallende wijze van hun ouders verschillen, noemt men ze maskers of larven. In het wezen der zaak is gedaantewisseling louter ontwikkeling: zij eindigt in den regel met het ontstaan van een geslachtsrijp dier; soms echter ontwikkelen zich de voorttelingsorganen slechts onvolkomen, terwijl alle overige organen zich volkomener ontwikkelen; dit is het geval bij de dusgenaamde geslachtlooze individuen (neutra) in de maatschappijen der termieten, mieren, wespen en bijen, die in werkelijkheid louter onontwikkelde wijfjes zijn. Men onderscheidt de gedaantewisseling in een voortgaande (evolutio s. metamorphosis progressiva) en een teruggaande (evolutio s. metamorphosis regressiva); de laatste verschilt van de eerste daarin, dat wanneer het individu den geslachtsrijpentoestand bereikt heeft, sommige in de vroegere toestanden voorhanden deelen verdwenen zijn, als ledematen, zintuigen, eigenschappen, zoodat het dier tot een lager bewerktuigd wezen is geworden. Bovendien wordt de regressieve ontwikkeling steeds gekenmerkt doordat de segmenten meer heteronoom, aan elkander ongelijk, worden en er met name een grooter verschil tusschen borst- en achterlijfssegmenten tot stand komt. Echter komen ook hier een reeks van trappen en graden voor; zoo kan de ontwikkeling van enkele segmenten progressief en die van andere bij het zelfde dier regressief zijn; de larven der schubvleugelige insecten bij voorbeeld verliezen de ledematen der achterlijfsegmenten, terwijl tegelijkertijd de borstsegmenten meer ontwikkelde pooten en bovendien vleugels verkrijgen. Dikwijls is na elke vervelling de gedaante van het dier zoodanig veranderd, dat het larve-leven zich nog in meerdere tijdperken laat splitsen ; in andere gevallen zijn die veranderingen zoo menigvuldig, deels progressief, deels regressief (eenige insecten en schaaldieren), dat zij aanleiding hebben gegeven tot allerlei verwarring en misvatting. Het meest komen, met name bij de insecten, drie toestanden voor, die men als masker of larve (larva), nymph of pop (mjmpha, pupa, chrysalis) en volkomen insect (insectum completum s. imago) onderscheidt. Scherp gescheiden zijn echter die drie toestanden alleen, wanneer de larve, na haren vollen wasdom bereikt te hebben, zich, door een sterkere uitscheiding van chitinezelfstandigheid inhult (enkysteert, verpopt) en nu het tijdperk vóór de laatste gedaantewisseling doorbrengt in een toestand van schijnbaar sluimerend leven, gedurende hetwelk geen spijs wordt opgenomen en ook de plaatsbeweging heeft opgehouden of zeer beperkt is. De toestand is wel vergeleken bij een tweeden eitoestand. Minder juist is het in zulke gevallen te spreken van eene volkomen gedaantewisseling (metamorphosis completa), in tegenstelling met andere gevallen, waarin de larve tot aan de laatste vervelling toe voortgaat met voedsel op te nemen en zich vrij blijft bewegen, en die als eene onvolkomen gedaantewisseling (metamorphosis incompleta) worden aangeduid. Wanneer men derhalve de G. met het oog op de veranderingen, die zij gedurende hunne ontwikkeling na het ei verlaten te hebben ondergaan, in drie afdeelingen rangschikt, namelijk die zonder gedaantewisseling (ametabola), die met onvolkomen gedaantewisseling (hemimetabola) en die met volkomen gedaantewisseling (holometabola), dan dient in het oog gehouden dat deze rangschikking slechts op gebrekkige wijze uitdrukt wat in de natuur werkelijk plaats grijpt.

Men pleegt de G in vier hoofdgroepen te splitsen, namel. in Insecten of gekorvenen (Insecta), Duizendpooten (Myriapoda), Spinachtigen (Arachnoïdea), Korst- of schaaldieren (Crustacea). De grondslagen dezer onderverdeeling zijn de verschillen indeademhalingswerktuigen, de graad van homonomiteit of heteronomiteit, de bijzonderheden der huidaanhangsels, en het maaksel der oogen. De voornaamste kenmerken worden ontleend aan de ademhalingsorganen, daar een verschil in deze organen steeds met belangrijke verschillen in woonplaats en levenswijze gepaard gaan; men verdeelt de G. ten aanzien van het ademhalingsstelsel daarom ook wel in twee groepen, nl. in voornamelijk het land bewonende en luchtademende G., Tracheata (insecten, myriapoden, spinachtigen), en in voornamelijk het water bewonende, in luchthoudend water ademende G., Carides (schaaldieren). De afdeeling der insecten bevat alle G. met een van het overig lichaam gescheiden kop, één paar sprieten, en ademhalende door luchtbuizen; die der myriapoden alle G. met aan het onderlijf een onbepaald aantal poot6n en een niet gescheiden borststuk en achterlijf; die der arachnoïden alle G. met een tot een kopborststuk vereenigd kop- en borststuk, vier paren gelede pooten aan het kopborststuk, pootloos achterlijf, enkelvoudige oogen, ademhaling door luchtbuizen of luchtzakken of door de huid; die der crustaceeën eindelijk de G. met twee paren sprieten, van voelers voorziene bovenkaken, ademhaling hetzij door kieuwen of door de huid, saamgestelde of enkelvoudige oogen, en in den regel meer dan vier paren gelede pooten.

< >