Gepubliceerd op 14-03-2021

Vlinders

betekenis & definitie

Schubvleugelige insecten, Lepidoptera, orde van insecten, omvat gelede dieren met zuigende monddeelen, onbewegelijk voorborststuk, vier groote, met uiterst fijne schubjes bekleede vleugels en een volkomen gedaantewisseling. De dicht behaarde kop is door een bewegelijk gewricht met het voorborststuk verbonden en kan daardoor in verschillende richtingen gedraaid worden; daaraan komen veelledige sprieten en groote, puntoogen op den schedel voor.

Do monddeelen bestaan uit rudimentaire bovenlip (zie plaat Insecten, dl. VI, pag. 4262, fig. 4), zeer kleine bovenkaken, en twee verlengde, buitengewoon en geheel eigenaardig ontwikkelde onderkaken, die aan hare binnenzijden gootsgewijs uitgehold en onderling tot een enkel deel vereenigd zijn (roltong, lingua spiralis, geheeten), dat in den toestand van rust spiraalsgewijs opgerold onder den kop ligt. Aan de spits van dit werktuig bevinden zich eenige zeer fijne stekeltjes, waarmede het insect de nectariën der bloemen opent, om er vervolgens den honig uit te zuigen. Het middenborststuk (mesothorax) is buitengewoon ontwikkeld en maakt het grootste gedeelte van het borststuk uit. Daaraan bevindt zich een schildje, hetwelk, evenals het geheele lichaam, door haren of haarachtige schubjes overdekt is. Deze schubjes hebben een eigenaardig maaksel.

Aan hun worteleinde versmallen zij zich tot een dun steeltje, dat gevat is in een kleinen folliculus der huid. Aan de vleugels staan deze folliculi op rijen, in dier voege dat de daar ingeplante schubjes elkander dakpansgewijs bedekken. In werkelijkheid bestaat zulk een schubje, hoewel uiterst dun, nog uit twee lagen. In de bovenste daarvan zijn de kleurstoffen bevat. Dikwijls iriseeren deze en bij de mannetjes van vele soorten bevinden zich op sommige plekken hoopjes schubben van welke een sterke geur uitgaat. De pooten der V. zijn behaard, tamelijk lang, doch dun en zwak; het aantal leedjes der tarsen bedraagt altijd vijf; bij sommige dagvlinders zijn de voorpooten veel kleiner dan de overige.

De scheenen zijn in den regel voorzien van sterke sporen. Het achterlijf, vastzittend of slechts weinig ingesnoerd, heeft een min of meer rolronde gedaante, bestaat uit 7—9 ringen, en eindigt soms in een haarbosje; een angel of boorwerktuig ontbreekt altijd. De wijfjes zijn in den regel grooter, doch minder levendig gekleurd dan de mannetjes; dikwijls verschilt ook het maaksel van de sprieten en de vleugels; bij soorten waarvan de mannetjes kamvormige of gevederde sprieten bezitten, zijn die der vrouwelijke individuen eenvoudig draadvormig; bij de motten is het verschil in kleur der vleugels bij beide seksen soms zeer sterk; in andere gevallen, vooral bij sommige nachtvlinders en motten, zijn de wijfjes ongevleugeld, terwijl de mannetjes goed ontwikkelde vleugels hebben; bij sommige soorten komen wijfjes van drieërlei gedaante voor, die men vroeger wel voor variëteiten en zelfs voor bijzondere soorten heeft gehouden; nog andere V. zijn in de verschillende jaargetijden anders gekleurd. De seksen zijn bij de V. steeds gescheiden. Bij een 20-tal soorten komt, deels bij uitzondering, deels als regel, parthenogenesis voor. De eieren worden door de wijfjes gelegd op planten, of in elk geval op plaatsen waar de daaruit komende larven onmiddellijk voedsel kunnen vinden.

Dikwijls is de, gewoonlijk harde, schaal dezer eieren op sierlijke en regelmatige wijze geteekend. De larven, gewoonlijk rupsen (zie ald.) geheeten, onderscheiden zich door hun levendige kleuren. Na eenige malen verveld te hebben veranderen de larven in poppen; de ledematen van het toekomstig volkomen insect zijn niet aan de pop herkenbaar. Bij sommige poppen is het lichaam bezet met omgebogen stekeltjes, waarmede zij in den grond of in de gangen die de rupsen vroeger in hout of elders gemaakt hebben, dieper kunnen doordringen. Hoewel namelijk de poppen der V. in het algemeen onbewegelijk zijn, behouden toch de ringen van het achterlijf een zekere mate van bewegelijkheid, en kunnen sommige zich daardoor in nauwe ruimten, bijv. in de gangen van het hout, waarin zij verborgen zijn of in haar spinkokers, voortschuiven. Vele rupsen spinnen, alvorens zich te verpoppen, een cocon.

De daartoe dienende spinklieren liggen ter weerszijde van het darmkanaal; de afgescheiden vloeibare spinstof verzamelt zich als een taaie, lijmachtige massa in het voorste gedeelte der klieren, hetwelk samentrekbare wanden heeft; vandaar wordt het door de twee uitloozingskanaaltjes heengedreven naar het aan de onderlip gelegen spinbuisje, een dun, hoornachtig kokertje, door welks opening de spinstof naar buiten treedt, waarna zij aan de lucht weldra indroogt en hard wordt. Vele poppen zijn gevoelig voor licht en tot op zekere hoogte hangt de kleur van het hulsel van de omgeving af; bij enkele soorten kan men poppen van elke gewenschte kleur verkrijgen, bijv. door rupsen zich te laten verpoppen in papier van de verlangde kleur. De duur van den poptoestand is verschillend (van eenige dagen of weken tot omstreeks een jaar). Wanneer de vlinder het pophulsel kan verlaten, barst dit. De vlinder heeft aanvankelijk weeke en geplooide vleugels, die zich na eenigen tijd, door de in de tracheeën of aderen tredende lucht, ontplooien en daarbij verharden. Steeds ontlast daarbij het insect een vrij groote hoeveelheid van een dik vocht, urine, welke zich gedurende de gedaantewisseling in de urinevaten heeft opgehoopt.

Als gevleugelde insecten leven de vlinders slechts kort, inzonderheid de mannetjes, die kort na de paring, de wijfjes na het leggen der eieren, sterven. Terwijl zij in dien toestand slechts weinig of geen voedsel tot zich nemen, zijn daarentegen de rupsen uiterst vraatzuchtig, en daar verreweg de meeste soorten van plantenvoedsel leven en daarbij zich sterk vermenigvuldigen, kunnen zij belangrijke schade aanrichten. Eenige der kleinere soorten voeden zich met leder, vet, was, enz. Bij eenige soorten verschillen de exemplaren, welke in de lente uit de pop komen, in kleur en teekening der vleugels zoozeer van de zomervormen, dat men ze vroeger voor afzonderlijke variëteiten of soorten gehouden heeft; dit verschijnsel noemt men seizoens-dimorphisme. Sommige V. vereenigen zich op gezette tijden uit onbekende oorzaken tot groote zwermen. Het aantal levende V. wordt op meer dan 20.000 geschat; daarvan is evenwel slechts een klein gedeelte beschreven.

Daar hun bestaan voornamelijk aan dat der planten en bepaaldelijk aan dat der phanerogamen verbonden is, is het soortental het grootst in de keerkringsgewesten. Fossiele soorten kent men van de steenkoolformatie af.Latreille heeft de V. ingedeeld in Dagvlinders, Schemeringvliinders of Avondvlinders en Nachtvlinders. Andere entomologen onderscheiden twee hoofdafdeelingen: Grootvlinders (Macrolepidoptera of Macroptera) en Kleinvlinders of Motten (Micirolepidopitera of Microptera). Tot de eerste behooren de Dagvlinders of Kapellen, Diurna (zie ald.), de Spanrupsen (zie ald.), de Sphingiden (ligustervlinder, doodshoofdvlinder enz.), de Houtboorders (Xylotropha, wilgemhoutvlinder, Sesia enz.), de Beerrupsen (zie Chelonidae), de Spinners (zie Bombycidae), en de Uilen (Noctuidae); tot de tweede afdeeling meest kleine soorten met lange borstelvormige sprieten, de Motten (zie ald.). Zie de bij dit art. behoorende plaat.

< >