Gepubliceerd op 29-01-2021

Geslachtsorganen

betekenis & definitie

geslachtsdeelen, genitaliën, voorttelings- of sexueele organen [Organa sexualia s. genitalia), in den ruimsten zin het geheel der organen van het menschelijk en dierlijk lichaam, welke voor de voortteling of de geslachtelijke voortplanting dienen. Bouw en verrichting der G. bieden binnen de verschillende dierklassen een oneindige verscheidenheid aan. Bij de laagste diervormen met geslachtelijke vermeerdering ontwikkelen zich de beide verschillende teelstoffen, zaad en ei, eenvoudig uit cellen van den lichaamswand, terwijl zij bij de hooger staande dieren altijd in bijzondere, echter nog zeer verschillend gevormde geslachtsklieren, de ballen en de eierstokken, bereid worden, die, hetzij op een enkel individu vereenigd voorkomen (hermaphroditisme), of over tweeërlei individuen verspreid zijn (geslachtsscheiding). Terwijl bij vele lagere dieren eierstokken en zaadklieren hun producten eenvoudig naar buiten afvoeren en het verdere loc dier producten aan het toeval blijft overgelaten, voegen zich bij alle hoogere dieren bij de beide geslachtsklieren nog menigerlei bijkomende organen, die voor de bevruchting, dat is de wederkeerige inwerking van beiderlei voorttelingsproducten, en voor de verdere ontwikkelinq der bevruchte kiem van het grootste belang zijn.

Gewervelde dieren Terwijl in de andere hoofdafdeelingen van het dierenrijk gevallen voorkomen van agamische voortplanting, hetzij door in- of uitwendige knopvorming, hetzij door parthenogenesis, heeft de voortteling der gewervelde dieren uitsluitend plaats door bevruchte eieren; bovendien zijn, met hoogst zeldzame uitzonderingen (soorten v/h geslacht Serranns) de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen steeds over tweeërlei individuen verdeeld. Bij de vrouwelijke individuen geschiedt de vorming van eieren (zie Ei) in eigen klieren, eiklieren, gewoonlijk eierstokken (ovaria) genoemd (zie Eierstok). Daaraan beantwoorden bij de mannelijke individuen de zaadklieren of ballen (testes), waarin de spermatozoïden gevormd worden, die bestemd zijn het ei te bevruchten. Doorgaans zijn beide soorten van klieren gepaard en symmetrisch. Afwijkingen van dien regel komen zeldzamer ten opzichte der mannelijke dan der vrouwelijke geslachtsklieren voor. Behalve deze beide meest gewichtige bestanddeelen, zijn gewoonlijk nog andere aanwezig, wier beteekenis echter eene meer ondergeschikte is. in zoo verre als zij bij eenige dieren ontbreken, bij andere daarentegen voorhanden zijn. Als zoodanig moeten in de eerste plaats genoemd worden de uitloozingskanalen •der in de geslachtsklieren gevormde producten : eileiders (o ei duet i) bij de vrouwelijke, zaadleiders (ductiis defer entes, vasa deferentia) bij de mannelijke individuen. Zaadleiders en eileiders zijn echter alleen bij de beenige visschen, maar niet in de hoogere klassen, als morphoiogisch equivalente deelen te beschouwen. daar zij hier een verschillenden oorsprong hebben ; de eileiders zelve namelijk verschillen, al naar gelang zij (bij de beenige visschen) onmiddeliijke voortzettingen van het hulsel der eierstokken zijn of wel (bij schier alle overige gewervelde dieren) eigen buizen, die eene vrije opening in de buikholte hebben. Zij heeten in het laatste geval Fallopische buizen of trompetten (taboe Fallopianae). Voorts kunnen zich bij de reeds genoemde deelen verschillende klierachtige organen voegen, meestal geplaatst in de wanden der eileiders en bestemd tot afscheiding van stoffen (eiwit, vliezen, koolzure kalk), welke het ei omgeven en inhullen. Ook bij mannelijke individuen kunnen klierachtige organen aanwezig zijn, die stoffen afscheiden, welke zich met het sperma vermengen en, ofschoon zij nog in de onderscheidene klassen verschillende namen hebben ontvangen, in het algemeen als bijkomende klieren (glandulae accessoria s. succenturiatae) worden aangeduid.

De bevestiging der in de buikholte bevatte deelen van het geslachtstoestel geschiedt door het buikvlies, dat hen ten deele inhult, ten deele plooien vormt, waarin die deelen zijn opgehangen en wmardoor zij met andere organen in onderling verband worden gehouden. Deze buikvliesplooien dragen bij de vrouwelijke individuen den algemeenen naam van mesoarium en mesometrium, bij de mannelijke dien van mesorchium. Deelen daarvan worden in bijzondere gevallen ook nog met eigen namen onderscheiden, De bevruchting heeft bij vele gewervelde dieren (de ganoiden, het groote meerendeel der beenige visschen en der dipnoïsche reptilien) eerst plaats, nadat het ei of de eieren door het moederdier zijn uitgestooten. Bij anderen (de selachiërs, alle monopnoïsche reptilien, vogels en zoogdieren) geschiedt daarentegen de bevruchting reeds terwijl het ei of de eieren nog in de G. v/h vrouwelijk individu bevat zijn. In zulke gevallen grijpt er derhalve eene paring plaats, waartoe meer of minder samengestelde paringsorganen (organa copulationis) dienen.

Na de paring zijn nog twee gevallen mogelijk. Vooreerst: het ei bevat eene voldoende hoeveelheid voedingsstof voor de geheele ontwikkeling der vrucht, of, in de tweede plaats, die hoeveelheid is daartoe te gering, zoodat uit de voorhanden voedingsstof slechts de allereerste beginselen der vrucht hun oorsprong kunnen nemen. In het eerste geval kan de vorming der vrucht hetzij buiten (bij alle vogels, het groote meerendeel der monopnoïsche reptilien) of wel binnen (de meeste selachiërs, eenige teleostiërs, eenige dipnoïsche reptilien, verscheidene slangen, eenige hagedissen, de aplacentaire zoogdieren) het moederdier tot stand komen, in een gedeelte der eileiders, dat dan den naam van inwendigen broedzak (marsupium), of indien de eileider een Failopische buis is, dien van baarmoeder (uterus, matrix) ontvangt; zoodanige dieren heeten dan eierleggend-levendbarend (orovicipara) in tegenstelling met eerstgenoemden die eierleggende (ovipara) genoemd worden. De trap van ontwikkeling, waartoe de vrucht komt alvorens het ei of het moederdier te verlaten, kan echter nog een zeer verschillende zijn, en daarmede staat de betrekkelijke grootte der eieren en de hoeveelheid van de daarin voorhanden voedingsstof in evenredigheid. Het tweede geval, dat, waarin het altijd zeer kleine ei slechts zooveel voedingsstof insluit als noodig is voor de vorming der allereerste beginselen van de vrucht, zoodat de verdere groei en ontwikkeling alleen mogelijk wordt door toevoer van voedingsstof uit het moederlijk organisme, komt inzonderheid voor bij de placentaire zoogdieren, nl. diegenen waar het ei met de zich daarbinnen bevindende vrucht door tusschenkomst van een moederkoek (placenta) gevoed wordt. Zoodanige dieren heetenlevendbarende (vivipara). Echter zijn er ook onder de niet-placentaire ovovivipare dieren enkele, bij welke de vorming der vrucht niet uitsluitend uit de in het ei voorhanden voedingsstof geschiedt, maar deze gedeeltelijk groeit door assimilatie van stoffen, welke in den broedzak of de baarmoeder worden afgescheiden of daarheen gevoerd.

De vrouwelijke G. bieden in de klasse der vittchen grootere verschillen aan dan in de andere klassen der gewervelde dieren (kruipdieren, vogels, zoogdieren). In hoofdzaak laten zich drie hoofdvormen onderscheiden. Vooreerst kan het geheele vrouwelijke voorttelingstoestel alleen bestaan uit den eierstok; de rijpe eieren vallen dan in de buikholte en worden daaruit door een kanaal, pontt abdominalit geheeten, naar buiten gevoerd. Ten tweede kan er met den eierstok een eileider verbonden zijn, die daarvan de voortzetting is en zich met een porus genitalit buitenwaarts opent. Ten derde eindelijk kan er een vrije eileider, een Fallopische buis zijn, die de eieren opneemt; deze vorm sluit zich onmiddellijk aan die van het vrouwelijke voorttelingstoestel bij de reptiliën en de overige hoogere dieren. Slechts in weinige gevallen is een enkele eierstok aanwezig, hetzij dan dat inderdaad (bij Petromyzon, de baars, Zoarces viviparus, Orthragoriscus, sommige haaien), slechts één der eierstokken tot volledige ontwikkeling is gekomen, of dat (bij Anablebs, Poecilia, Ammodytet tobianut, Balistet) de beide eierstokken tot een enkel lichaam vergroeid zijn. Bij Amphioxus zijn de beide eierstokken aan de rugzijde der lichaamsholte ter weerzijde der middellijn vastgehecht. De rijpe eieren vallen in de holte, die tevens ademhalingsholte is, en worden met het water, dat langs de kieuwen gestroomd heeft, door den porus abdominalit naar buiten gevoerd. In de afdeeling der cyclostomen heeft de eierstok de gedaante van een langen band, die zich van achter den kop tot nabij den aars uitstrekt en op eene zeer onregelmatige wijze overdwars geplooid is. De rijpe eieren vallen in de buikholte en treden door een kanaal aan den onderbuik (pO' it abdominalit) naar buiten. Ook onder de beenige visschen zijn er die een eileider geheel missen, en waar derhalve de in de buikholte gevallen eieren, door een buikkanaal naar buiten worden afgevoerd; dit is het geval bij de echte zalmachtigen, bij het geslacht Notopterus uit de familie der haringachtigenr en bij vele aalachtigen.

Bij de wijfjes der kruipdieren zijn de geslachtsklieren, eenigszins verschillend van vorm al naar de meer of minder gerekte lichaamsgedaante, ter weerszijde van het darmkanaal aan den rugwand met een buikvliespiooi opgehangen; de eiklieren bevatten meestentijds drie generaties van eieren; de eileiders zijn zeer lang en sterk gewonden, en hun dikke wanden zijn van een krachtige spierlaag voorzien, terwijl zich aan de binnenvlakte talrijke kleine kliertjes bevinden, welke de geleiachtige, in water sterk opzwellende stof afscheiden, die de eieren inhult. Bij de proteïden en den axolotl zijn de eileiders op alle punten van hun beloop even wijd, doch bij de salamanders en in nog sterker mate bij de vorschen verwijdt zich elke eileider nabij zijn uiteinde tot een ruimen zak, waarin de eieren een tijdlang verblijven, alvorens naar buiten gevoerd te worden of waarin, bij eenige soorten, de daaruit geboren jongen nogeenigen tijd vertoeven. De beide eileiders na zich vereenigd te hebben met de ureteres, monden in de cloaca, aan den top van een paar kleine tepeltjes, die zich aan de rugzijde van deze bevinden. Niet ver daarvan openen zich bij de salamanders en tritons in de cloaca twee kleine zakjes, waarin na de paring spermatozoïden worden aangetroffen, en die derhalve als receptacula seminet imoeten worden beschouwd. Tot dusverre is dit het eenige bekende voorbeeld van het bestaan van een zoodanig orgaan bij gewervelde dieren.

In de afdeeling der monopnoïsche kruipdieren zijn de steeds gepaarde eierstokken meerendeels trosvormig. Bij de slangen echter hebben zij een buisvormige gedaante, en de eieren zijn daarin achter elkander gelegen of wel twee aan twee, met eene ruimte tusschen de beide reeksen. Bovendien onderscheidt zich deze orde door de asymmetrische plaatsing der beide eierstokken, van welke de rechter meer naar voren ligt dan de linker. De trechtervormige mondingen der eileiderszijn steeds wijd en leggen zich ter opneming der rijpe eieren tegen den eierstok aan. De eileiders zijn spiraalsgewijs gewonden, voorwaarts dun, achterwaarts wijder, en zich dan weder vernauwende. In het wijdere gedeelte (uterus) komen bij de levendbarende soorten (verscheidene slangen, eenige hagedissen) de jongen uit de eieren. Doch ook bij die slangen, welke niet levendbarend zijn, is de ontwikkeling der vrucht reeds meer of minder ver gevorderd vóór dat de eieren gelegd worden. De nauwere achtereinden der eileiders of scheeden (vaginae) monden elk afzonderlijk in de cloaca in een sinus urogenitalis, welke bij eenige hagedissen en bij de slangen zakvormig verwijd is. Bij schildpadden en krokodillen bevindt zich in het voorste gedeelte der cloaca een kittelaar (clitoris), een deel dat morphologisch aan de roede der mannelijke individuen beantwoordt. Eindelijk openen zich in de cloaca klieren die een vetachtige of riekende stof afscheiden.

Bij de vogels zijn de G. zeer vereenvoudigd; de vrouweïijke kenmerken zich door een opvallende assymmetrie, alleen de linkerhelft komt n.l. tot volkomen ontwikkeling. Zoo hebben de volwassen wijfjes-vogels in den regel slechts één eierstok en één eileider, terwijl deze deelen gedurende de ontwikkeling der vrucht ook aan de rechterzijde aanwezig zijn en eerst later atrophieeren; niettemin zijn er ook gevallen, vooral onder de dagroofvogels, waarin een rechter eierstok en eileider ook bii de volwassen wijfjes bestaan, doch dan steeds kleiner dan dezelfde deelen aan de linkerzijde De vrouwelijke G. zijn bij zoogdieren symmetrisch ontwikkeld, behalve bij de monotremen, bij welke de rechter eierstok rudimentair is, terwijl bij hen ook een baarmoeder ontbreekt. Omtrent den eierstok der zoogdieren, zie Eierstok, dl. IV, pag. 2167. De eileiders der zoogdieren stemmen in hun voorste gedeelte met die der kruipdieren overeen; evenals bij deze vangen zij aan met een wijden trechtervormigen mond; het vlies dat dezen omgeeft, is dun en franjeachtig ingesneden, zoodathet zich nauwkeurig tegen de eierstokken kan aanleggen, wanneer een of meer rijpe eieren op het punt zijn daaruit naar buiten te treden Deze wijde trechtervormige mond geeft toegang tot een zeer nauw kanaal, dat inwendig met trilciliën is bezet. Het verder gedeelte der eileiders wijkt af van het maaksel dezer deelen bij de vogels en kruipdieren, hoewel nog in zeer ongelijke mate. Bij de monotremen alleen zijn de beide eileiders geheel gelijk aan die van een kruipdier; het achtereinde van eiken eileider is verwijd tot een baarmoeder (uterus), die zich door een korte scheede (vagina) opent, ter weerszijden van de urethraopening in den sinus urogenitalis der cloaca. Ook bij de buideldieren zijn beide baarmoeders nog geheel van elkander gescheiden. Doch hierbij voegt zich een toestel, hetwelk eigendommelijk aan deze afdeeling is en bij onderscheidene soorten nog verschillen aanbiedt. Elke baarmoeder nl. zet zich voort in een eigen scheede, die buitengewoon lang is en een gewonden beloop heeft. Elk dezer scheeden loopt eerst een eindweegs achterwaarts, buigt zich dan voorwaarts en vormt een zijdelingsche lis ; van de plaats van ombuiging loopt vervolgens het seheedekanaal weder achterwaarts, om ten slotte met dat der andere zijde te eindigen in de canalis urogenitalis. Dit nu is de eenvoudigste inrichting van het toestel, zooals zij onder anderen bij de kleine DidelpJiys dorsigera voorkomt. Gelijk blijkt, is het eenige verschil in dit geval met het toestel der monotremen, dat de scheeden tot lange gewonden kanalen zijn geworden, en dat de sinus urogenitalis zich van de cloaca gedifferentieerd heeft en in eene canalis urogenitalis (vulva) met eigene buitenwaartsche opening is veranderd. Andere buideldieren hebben, behalve de genoemde zijdelingsche scheeden, nog een tusschen beiden in gelegen deel, dat den naam van middenscheede {vagina media) heeft ontvangen. Deze middenscheede is niet anders dan een zakvormige uitstulping der beide zijdelingsche scheeden, ter plaatse waar deze uit de beide baarmoeders ontspringen. Bij Petaurus, Dasyurus en de grootere soorten van het geslacht Didelphys zijn beid® deze uitstulpingen wel uitwendig vereenigd, maar inwendig toch nog gescheiden door een tusschenschot. Dit tusschenschot verdwijnt t. deele bij Macropus en Hipsiprymnus, en bovendien breidt zich de middenscheede ver achterwaarts uit tot nabij de canalis urogenitalis en opent zich daarin. In de afdeeling der monodelphe zoogdieren openbaart zich een streven tot onderlinge vereeniging der beide baarmoeders, van eene eenvoudige verbinding af tot eene volkomene samensmelting tot eene enkele holte toe. Er bestaan te dien aanzien nog allerlei graden. Eenige zoogdieren uit de orde der knaagdieren (de geslachten Lepus, Sciurus, Arctomys, Spalax, Bathyergus) hebben een uitw'endig enkelvoudige scheede, maar inwendig bestaat daarin een tusschenschot. waardoor de scheede in twee holten verdeeld is. Deze holten geleiden onmiddellijk in twee geheel gescheiden baarmoeders (uterus duplex). Andere geslachten derzelfde orde (Mus, Cavia, Coelogenys, Dasyprocta) stemmen daarmede nagenoeg overeen, doch er is geen tusschenschot in de scheede en reeds is een zeer klein, ringvormig gedeelte van elke baarmoeder met dat der andere tot eene enkele holte samengesmolten (uterus bipartitus) en vertoont zich het eerste spoor van een eigen in de scheede puilende baarmoedermond (ostium uteri). De samensmelting neemt toe in de orden derinsectivoren, cetaceën, pachydermen, ruminantien en carnivoren; de beide baarmoeders, achterwaarts eene enkele holte vormende, zijn voorwaarts nog door een langer of korter tusschenschot gescheiden en elke aldus gevormde holte zet zich voort in een zoogenaamden baarmoederhoorn, die dikwerf het vereenigde gedeelte der baarmoeders in lengte overtreft (uterus bicornis). In de afdeeling der half-apen is deze samensmelting nog verder gevorderd; maar eerst bij de apen en den mensch is zij volkomen tot stand gekomen en stelt de baarmoeder eene enkele, onverdeelde holte daar, waarin de eileiders of Ealiopische buizen, of juister gesproken, de voorste gedeelten daarvan, welke steeds en overal gescheiden blijven, ter weerzijde monden.

In het algemeen houdt derhalve de voortgaande onderlinge versmelting der Ealiopische buizen gelijken tred met den hoogeren rang van het dier ook in andere opzichten. Een merkwaardige uitzondering maken daarop de tandeloozen (geslachten Bradypus, Myrmecophaga); bij deze bestaat een enkelvoudige baarmoederholte; daarentegen is de baarmoedermond dubbel. Met de samenstelling der beide baarmoederhelften tot een enkele holte houdt ook de verdikking van haren wand gelijken tred ; zij is het dikst bij den mensch. Het slijm- of kliervlies bevat zeer talrijke, dicht bijeen geplaatste buisvormige kliertjes, en de binnenvlakte is, evenals van den eigenlijken eileider, bekleed met trilepithelium. Het bij de vogels en kruipdieren enkelvoudige mesometrium deelt bij de zoogdieren in de verandering, die de eileiders ondergaan, zoodat het zich in verschillende afdeelingen scheidt. Het gezamenlijke mesometrium wordt, evenals elders, gevormd door een buikvliesplooi. Deze bekleedt het grootste gedeelte van de baarmoeder met een uitwendig hulsel (membrana uteri externa) en breidt zich vervolgens ter weerzijde uit tot de breede baarmoederbanden (ligamenta uteri lata). Nabij den bovenrand daarvan worden de eileiders en eierstokken daarin opgenomen. Een gedeelte der plooi wordt tot eierstoksband (ligamentum ovarii), en beneden- en achterwaarts strekken zich de ronde baarmoederbanden (ligamenta uteri rotunda) uit, die oorspronkelijk uit de liesbanden der voornieren gevormd zijn. Bovendien wordt de baarmoeder nog door ligamenta vesico-uterina met de blaas en door ligamenta recto-uterina met den endeldarm verbonden en zoo op hare plaats gehouden. De eigenlijke scheede (vagina), ook wel moederscheede genoemd,zijnde het laatste uiteinde der vereenigde eileiders, moet wel onderscheiden worden van de buitenscheede of voorhof der scheede (vulva vestibulum urogenitale, canalis urogenitalis). Op de grens van beide bevindt zich tot op de eerste plaats gehad hebbende paring, het scheede-klepvlies of maagdevlies {hymen), zijnde eene plooi van het slijmvlies, die bij onderscheidene dieren nog verschillend van vorm is. Een kittelaar (clitoris) wordt bij alle vrouweiijke zoogdieren aangetroffen, gewoonlijk niet, zooals bij de vrouw, aan de bovenmaar aan de onderzijde der vulva. Haar maaksel, de aanwezigheid van een voorhuid in zeer vele gevallen, verkondigen hare morphologisehe gelijkheid met de roede der mannelijke dieren. Aan den ingang der scheede bevinden zich bij verscheidene zoogdieren kliertjes (Duvenoysche kliertjes der herkauwenden, Bartholinsche kliertjes bij den mensch) welke beschouwd kunnen worden als te beantwoorden aan de Cowpersche klieren van het mannelijk geslacht. Tot de vrouwelijke G. in den ruimsten zin behooren ook de melkklieren (glandulae lactiferae, mammae), wier maaksel dat der afscheidende organen in het algemeen is; evenals de speekselklieren en de pancreas zijn zij samengesteld uit een aantal lobben en lobjes, die op hun beurt bestaan uit blinde klierbuisjes en klierzakjes, die bekleed zijn met epithelium. De afgescheiden melk wordt opgenomen door uitloozingskaaaaltjes, die zich tot grootere vereenigen, welke ten slotte uitmonden hetzij in één uitloozingskanaal (b. v. bij de waivischachtigen) of in 'meerdere zoodanige kanalen, die zich gewoonlijk openen aan den top van een tepel. Het aantal en de plaatsing der melkklieren biedt vele verschillen aan. Twee melkklieren aan de borst geplaatst, komen voor bij alle apen, met uitzondering van het geslacht Stenops, dat er bovendien nog twee i/d bovenbuikstreek heeft; ook de vledermuizen, de olifant, de luiaards en de sirenen hebben twee aan de borst geplaatste melkklieren; de walvischachtigen hebben er eveneens slechts twee, wier tepiels geplaatst zijn in groeven ter weerszijde der vulva, terwijl van de melkklieren zelf uitwendig niets te zien is, daar zij zich uitbreiden tusschen de buikhuidspier en het peesvlies van de rechter buikspier. Bij de overige zoogdieren is het getal der melkklieren grooter en zijn zij, althans voor een deel, achter aan den buik geplaatst: het juiste getal is | zeer verschillend, zelfs bij soorten van eenzelfde geslacht, en houdt in het algemeen gelijken tred met het aantal jongen dat gewoonlijk tegelijk geboren wordt.

Bij den vrouwelijken mensch bestaan de G. uit de eierstokken met de eileiders, de baarmoeder, de moederscheede en de uitwendige schaamdeelen, terwijl ook de borsten (zie ald.) ertoe moeten worden gerekend. De eierstokken, twee in getal, hebben een eivormige gedaante, en zijn gelegen in het kleine bekken, ter weerszijden van de baarmoeder, waarmee zij elk door een eileider of moedertrompet in gemeenschap staan De baarmoeder ligt in het midden-bovengedeelte van de bekkenholte, tusschen de urineblaas en den endeldarm, en heeft een langwerpig-peervormige, eenigszins afgeplatte gedaante. De moederscheede of scheede (vagina) is het vliezige kanaal dat van den hals der baarmoeder benedenwaarts naar de uitwendige schaamte {vulva, cunnus) loopt; deze, gelegen aan de onderste bekkenopening, tusschen de dijbeenderen, bestaat uit de groote en kleine schaamlippen en de clitoris of kittelaar, die aan de mannelijke roede beantwoordt en ook erectiel is: van boven grenzen de uitwendige schaamdeelen aan den vrouwelijken schaamberg, een vetrijke huidweefselmassa over de schaambeenderen, in de puberteit sterk behaard (schaamhaar, pubes). Ter plaatse waar de vulva eindigt en de vagina aanvangt bevindt zich in den maagdelijken toestand een halvemaanvormige, klepachtige slijmvliesplooi, die maagdenvlies (hymen) wordt geheeten. De vrouwelijke urinebuis, aanmerkelijk korter dan de mannelijke, mondt dicht onder den ingang der vagina, tusschen de clitoris en de kleine schaamlippen.

De groote schaamlippen bestaan uit eene uitwendig behaarde en inwendig met slijmvlies bekleede huidplooi, die zich van den schaamberg tot aan den bilnaad uitstrekt. Achter deze huidplooi bevindt zich eene tweede, die de kleine schaamlippen vormt en slechts uit slijmvlies bestaat en naar voren in de voorhuid der clitoris eindigt. Het onderhuidsche celweefsel der groote lippen is los en bestaat uit groote mazen, even als het celweefsel van den balzak; het wordt versterkt en bevestigd door vezelen, die zich van den ronden band der baarmoeder en van de peesscheede der buik- en bilnaadstreek in hetzelve begeven. Uit hoofde van zijne losse en slappe gesteldheid bezit het weefsel, waaruit de schaamlippen bestaan, veel vatbaarheid tot oedemateuse of acute ontstekingachtige zwelling en tot infiltratie met bloed. De clitoris vertoont twee kleine sponsachtige lichamen, welke op dezelfde wijze aan de bekkenbeenderen bevestigd zijn, als die van den man, en die ook hun musculus ischiocavernosus.hebben; zij vereenigen zich onder de voorste vereeniging der schaamlippen. De beide inwendige lippen strekken zich van achteren af naar de clitoris uit en vormen om haren eikel (glans clitoridis) een kleine voorhuid. Achter en onder de clitoris ligt de voorhof, aan welks einde zich de opening der pisbuis (orificium urethrae) en de ingang der scheede bevinden. Bij hypertrophie en zwelling der clitoris is het dikwijls noodig haar eenvoudig af te snijden; hare vaten zijn niet zoo belangrijk dat er vrees bestaat voor een sterke bloeding. De scheede bestaat uit slijmvlies en eene dunne laag sponsachtig, veerkrachtig, uitrekbaar en erectiel weefsel. De ingang der scheede wordt door een sluitspier, constrictor cunni, gesloten; iets verder naar boven is de scheede door de vezelen van don musc. levator ani omgeven, tusschen welke spier zij doorloopt. De wanden der scheede zijn in den ledigen toestand overlangs geplooid en liggen tegen elkander. De scheede zelve ligt in de richting der as van het bekken; haar onderste gedeelte is evenals dat van het bekken iets naar voren gekeerd. Hare lengte bedraagt in den normalen toestand ongeveer vier centim. Haar bovenste uiteinde, dat in het midden van den bekkeningang ligt, omvat den hals der baarmoeder zoodanig, dat de baarmoedermond in het evenals een blinde zak gewelfde uiteinde der scheede uitsteekt. Aan de achterzijde strekt het scheedegewelf zich iets verder naar boven uit dan aan de voorzijde. Van voren grenst de scheede aan de pisbuis met de haar bedekkende sponsachtig verdikte verhevenheid, verder aan den hals en den bodem der blaas en aan de beide einden der pisleiders. Van achteren ligt tusschen den endeldarm en de scheede, aan het onderste gedeelte van den bilnaad met zijne spieren, in het midden slechts eene dunne, uit korte vezelen bestaande laag celweefsel en naar boven het buikvliesverlengsel, dat tusschen de blaas en den endeldarm naar beneden daalt. Ter zijde grenst de scheede aan het celweefsel en de peesscheede des bekkens, aan den musculus obturator interims en aan de streek van de heupkom.

Bij de mannelijke G. kan als doorgaande regel worden aangemerkt, dat de onderlinge overeenkomst van mannelijke en vrouwelijke G. te grooter is naarmate de plaats, die het dier ook door zijn overige organisatie inneemt, lager is. Het meest wezenlijk bestanddeel der mannelijke Gzijn de zaadklieren of ballen (testes), die te vergelijken zijn met de eiklieren der vrouw; terwijl in de eiklieren eieren worden gevormd, vormt zich in de zaadklieren het tot bevruchting van deze bestemde sperma of zaad (zie ald.). Het klierweefsel der zaadklieren, waarin zich steeds de vormingscellen van het sperma bevinden, bestaat bij de zoogdieren uit zeer lange, kanaalvormige, binnenwaarts blind eindigende buizen (tiihuli testis), die een sterk kronkelend beloop hebben. Ook bij vogels, monopnoische kruipdieren en selacbiërs komen dergelijke buizen voor, doch korter dan bij de zoogdieren en den mensch, en soms aan haar binnenzijde eenigszins verwijd en daardoor op dit punt min of meer zakvormig ; nog korter zijn zij bij de dipnoïsehe kruipdieren en de beenige visschen. De jongste zaadvormende cellen bevinden zich steeds nabij het blinde binneneinde In het tijdperk der zaaduitscheiding zijn de buiteneinden der buisjes of zakjes gevuld met spermatozoïden en worden zoo tot wortels der uitlooringskanaaltjes (casa eff'erentia), die, na onderling op verschillende wijzen (netsgewijs, taksgewijs) in vereeniging getreden te zijn, uitmonden in de zaadleiders fvasa deferentia, ductiis deferentes), die het sperma buitenwaarts voeren. Behalve het eigenlijke klierweefsel, dat steeds het grootste en hoofdbestanddeel der zaadklieren uitmaakt en, in zijn geheel beschouwd, bij het folliculaire gedeelte der eiklieren mag vergeleken worden, komt daarin desgelijks een stroma voor (zie Eierstok), dat uit bindweefsel en zich daarin verbreidende bloedvaten is samengesteld. Dit stroma, tusschenschotten vormende of tusschen de buisjes of zakjes indringende en deze omspinnende en inhullende, verdeelt de geheele klier op meer of minder regelmatige wijze in lobben en lobjes. Aan de opperylakte vormt dit stroma een hulsel (tunica albuginea), dat de geheele zaadkiier omgeeft. Blijven de zaadklieren op hare oorspronkelijke plaats, zooals, met uitzondering van de meeste zoogdieren, steeds het geval is, dan zijn zij gevat in een plooi van het buikvlies (mesorchium), waardoor zij aan den rugwand der buikholte zijn opgehangen.

Onder de visschen, bij welke de zaadklieren in den regel een langgestrekte gedaante hebben en hommen worden geheeten, is in de afdeelingen der cyclostomen en teleostiërs de overeenkomst tusschen ei- en zaadklieren zoo groot, dat deze organen gewoonlijk alleen in den rijtijd van elkander te onderscheiden zijn, daar zij alsdan ontwikkelde eieren en spermatozoïden bevatten. De cyclostomen hebben geen eileiders en ook zaadleiders ontbreken; bet sperma valt eenvoudig in de buikholte en geraakt door een geslachtsopenïng (porus genitalis) naar buiten. Bij de beenige visschen echter, ook bij de zoodanige welke, als b.v. de zalmaehtigen, geen eileiders hebben, zijn de zaadklieren altijd van zaadleiders voorzien. Waar bij de vrouwelijke individuen slechts een enkele eierstok aanwezig is (baars e. a.), is ook de zaadkiier enkelvoudig. Bij de overige beenige visschen vereenigen zich de beide zaadleiders op kortoren of langeren afstand van hun oorsprong, en het zoo ontstane uitloozingskanaal mondt in de urethra, in den regel dicht bij de genitaalporus, die zich dikwijls aan het einde eener papil bevindt. Deze papil is het grootst bij de levendbarende soorten (geslachten Poecilia, Anableps, Zoarces) on moet als een paringsorgaan, een rudimentaire roede, worden beschouwd. In eenige gevallen (snoek enz.) vormen de vereenigde zaadleiders een aan de binnenzijde der zaadklieren gelegen lichaam, waarin sommigen een bijbal hebben meenen te zien. Meestal hebben ook de zaadleiders, hetzij vóór of na de vereeniging een verwijd gedeelte (vesicuia seminalis), waarin zich het sperma tijdelijk verzamelt. In de afdeeling der ganoïden stemmen de mannelijke G. in de hoofdpunten overeen met die der teleostiërs; bij den steur is het gemeenschappelijk kanaal van den urine- en den zaadleider buitengewoon lang; een klepvlies verhindert het indringen der urine in den zaadleider. Evenals de eierstokken zijn ook de zaadklieren der selachiërs betrekkelijk klein, vergeleken met den grooten omvang dien deze organen bij de beenige visschen verkrijgen; zij zijn echter gepaard, zelfs bij die soorten wier wijfjes een enkelen eierstok hebben; haar geheele maaksel doet haar naderen tot die der hoogere kruipdieren; de zaadkanalen vormen bij hun uittreden uit de klier door talrijke windingen eene epididymis, en daaruit ontspringt de spiraalsgewijs gewonden zaadleider, die eerst verder achterwaarts een rechten loop aanneemt. Aldaar verwijdt hij zich tot een peervormigen vergaarbak voor het zaad (vesicula semimlis), met sterk geplooide binnenwanden; daarop vernauwt hij zich weder en mondt met dien der andere zijde, dicht bij de korte urinebuis, aan eene kleine papil in de cloaca. Met den zaadleider staat nog eene daar langs gelegen, uit gewonden kanaaltjes samengestelde klier in gemeenschap, die geacht kan worden aan het zoogenaamde ms aberrans (een overblijfsel der voornier) der hoogere dierklassen te beantwoorden. Algemeen bestaan in deze groep bij mannelijke individuen hulp-paringsorganen. Deze, tangvormige organen geheeten en geplaatst dicht achter de cloaca, hebben eene uit kraakbeen of verbeend kraakbeen gevormde grondlaag, welke nog uit verscheidene, deels door spieren beweegbare stukken is samengesteld, die voorwaarts met den rudimentairen bekkengordel en de aarsvinnen samenhangen. Deze stukken stellen vereenigd een door slijmvlies bekleed halfkanaal daar, waarin in sommige gevallen (bij de roggen) nog eene bijzondere klier mondt en dat bij de paring in de cloaca van het wijfje wordt gebracht, waarna het sperma er langs afvloeit. Wat overigens de bevruchtingswijze bij de visschen aangaat zie Bevruchting en Visschen.

De zaadklieren der kruipdieren blijven steeds gedurende het geheele leven in de buikholte en er vormt zich dus ook bij deze geen balzak; vele dezer dieren echter bezitten ware paringswerktuigen. In de afdeeling der dipnoïsche reptiliën bieden de mannelijke G. verscheidene bijzonderheden aan, vooral ten opzichte der verhouding hunner uitloozingskanalen tot die der nieren. De gedaante der zaadklieren wijzigt zich eenigszins naar de algemeene lichaarnsgedaante. Bij de vorschen is elke zaadklier een enkel ellipsoïdisch lichaam; in andere meer verlengde vormen (geslachten Proteus. MenobrancJius, Cmjptobranc7<«senz.)is zij meer rolrond, enbestaatzij, evenals b/d land- en watersalamanders uit 2, soms 3 geheel gescheiden gedeelten; doorgaans hangt met de voorzijde een vingersgewijs vertakt vetlichaam saam, dat inzonderheid groot is bij de vorschen. Uit elke zaadklier ontspringt een zeker getal van uitloozingskanalen (vasa efferentia), en deze treden vervolgens in gemeenschap met de urinewegen, echter nog op verschillende wijze. Steeds is er een kanaal aanwezig, dat de oorspronkelijke uitloozingsbuis van de voornier is en tot een gemeenschappelijk uitloozingskanaal van de urine en het sperma (diictus uro-spermaticus) is geworden, hetzij over zijn geheele lengte of over een grooter of kleiner achterste gedeelte, terwijl dan het middendeel alleen zaad ontvangt en het voorste einde in een band is veranderd, of, b.v. bij het geslacht Bombinator, in een vergaarzaak van het sperma (vesicula semimlis). Bij de vorschen dringen de uitloozingkanaaltjes der zaadklieren (vasa efferentia) de zelfstandigheid der nieren binnen en treden dan in gemeenschap met de uitloozingskanaaltjes voor de urine, om vervolgens met deze uit te monden in het gemeenschappelijk uitloozingskanaal, dat zich naar de cloaca begeeft. Eenigszins anders is het bij de land- en watersalamanders; hier gaan eveneens vasa efferentia uit de zaadklier naar de nier, maar nagenoeg alleen naar het voorste, smallere gedeelte. Alvorens daarin te dringen, loopen zij nog in een gemeenschappelijke buis uit, en van daar begeven zich nu takjes binnenwaarts onder het beschrijven van sterke windingen, zoodat reeds een beginnende scheiding van de nier (eigenlijke voornier) in een pis-afscheidend en een epididymaal gedeelte duidelijk herkenbaar is. Uit beide gedeelten gaan dan kanaaltjes naar den ductiis uro-spermaticus. Volkomen is deze scheiding bij Proteus, waar slechts een enkel ras efferens, en bij Cnjptobranehus, waar vele vasa efferentia in den bijbal (epididymis) treden, die hier nog slechts door een gemeenschappelijk hulsel schijnbaar met de nier samenhangt. Bij vele mannelijke dipnoïsche reptiliën zijn ook nog min of meer duidelijke overblijfselen herkenbaar van een vroegeren toestand, toen vrouwelijke en mannelijke organen zich nog niet geheel gedifferentieerd hadden. Deze vertoonen zich in tweederlei opzicht. Vooreerst bestaat soms nog ter weerszijde eene voorwaarts blind (bij de geslachten Bufo, Bombinator, Salamandra} of (bij het geslacht Ceratophnjs) met een open mond aanvangende en achterwaarts in den ductiis uro-spermaticus mondende buis, die zich gevormd heeft uit het voorste, aan den ductiis Mülleri der hoogere gewervelde dieren beantwoordend gedeelte van de Wolffsche buis, dat, met deze vereenigd, bii de vrouwelijke individuen tot eileider wordt. Deze buis erlangt hier de beteekenis eener vesicula semmalis. In andere gevallen (b.v. bij het gesl. Pana) wrordt het grootste, voorste gedeelte dezer buis bandvormig en zwelt alleen het achterste in den ductiis uro-spermaticus mondende einde tot eene vesicula semimlis aan. In de tweede plaats schijnt het, dat bij alle mannelijke dipnoïsche reptiliën eene periode gedurende hunne ontwikkeling bestaat, waarin ook de beginselen van eierstokken in de onmiddellijke nabijheid van die der zaadklieren aanwezig zijn. Dit tijdelijk hermaphroditisme kan nu bij onderscheidene soorter korter of langer blijven bestaan, d. i. bij eenigen verdwijnt het beginsel van den eierstok reeds gedurende de eerste perioden van het larvenleven, bij anderen in een later tijdperk, en bij eenigen (gesl.Bitfo, vooral de soort B cinerem) bestaat het zelfs nog in den volwassen toestand als een vóór de zaadklier gelegen deel, dat van deze slechts weinig in omvang verschilt. Met den voortgaanden groei van dit als eierstok te beschouwen deel kunnen ook de folliculi, die daarin voorkomen, met de zich daarbinnen vormende eieren een zekeren trap van ontwikkeling bereiken. Nimmer geraken deze echter tot geheele rijpheid, zoodat het hermaphroditisme zelf nooit volkomen is. De openingen der beide ductus urv-spennatici bevinden zich aan de spits van kleine papillen in de cloaca. Bij tritons en salamanders openen zich in deze ook klieren, waarin sommigen de analoga van de prostrata en de Cowpersche klieren der zoogdieren hebben willen herkennen, en die in den paartijd aanmerkelijk in omvang toenemen. Eigenlijke paringsorganen komen bij de mannelijke individuen niet voor. In de onderklasse der monopnoïsche reptiliën is eene volkomene scheiding der wegen voor de uitloozing van het zaad en van de urine tot stand gekomen, zoodat de beide zaadleiders (ductus deferentes), waarin zich uit de zaadklieren komende cos« efferentia vereenigen en de urineleiders, elk afzonderlijk, hoewel in elkanders onmiddellijke nabijheid, in de cloaca monden. De ballen of zaadklieren zelf, wier gedaante zich ook hier wijzigt naar den algemeenen vorm van het lichaam, liggen steeds in de nabijheid der nieren, hetzij daaronder, zooals bij de schildpadden, of daarvoor, ter weerszijde van de wervelkolom, zooals bij de hagedissen en slangen. Een goed ontwikkelde bijbal (epididgmis), waarin de vasa efferentia tot kluwentjes gewonden zijn, is steeds aanwezig In deze afdeeling bestaat ook een mannelijke paringsorgaan, een roede (penis), dat echter slechts tot op zekere hoogte te vergelijken | is met de ioede der zoogdieren, daar het geen geheel kanaal, maar slechts een groef of sleuf heeft, aan het begin waarvan zich de sinus urogenitalis bevindt, waarin zich de zaad- en pisleiders openen. Deze roede vertoont overigens nog twee hoofdvormen, welke beantwoorden aan de verschillende gedaanten der aarsopening; bij diegenen, welke een ronde aarsopening hebben (schildpadden), alsmede bij die wier aars een overlangsche spleet is (krokodillen), is de roede tongvormig en enkelvoudig, voorwaarts aan den cloacawand bevestigd, terwijl haar vrij uiteinde zich binnenwaarts kan terugslaan: zij bestaat uit twee zijdelingsche, cylinder- of kegelvormige deelen van erectiel (opzwelbaar) weefsel, de sponsachtige lichamen (corpora carernosa). die de bovengenoemde groeve aan de rugzijde begrenzen en bekleed zijn met een voortzetting van het slijmvlies der cloaca. Het uiteinde der roede, de eikel (glans), is meestal verdikt en loopt spits toe. Binnen in de roede en evenzoo in het daaraan beantwoordend deel (den kittelaar) bij de wijf jes, bevindt zich ter weerszijden van de sleuf een vliezig kanaal, waarin zich het buikvlies der buikholte voortzet. Bij de schildpadden zijn deze kanalen geheel gesloten, maar bij de krokodillen hebben zij, aan den wortel der roede bij demannetjes en van den kittelaar bij de wijfjes, eene kleine, door een klepvlies gesloten opening, die in de cloaca uitkomt. Deze kanalen en hare opening kunnen beschouwd worden als de vertegenwoordigers der pori abdominalcs van vele visscben. Eenigszins anders is het maaksel der roede bij die kruipdieren, welke eene dwarse aarsspieet hebben, nl. bij de hagedissen en slangen. Hier bestaat de roede uit twee scheeden en een daartusschen ingeplaatst sponsachtig of erectiel weefsel. Een dezer scheeden is eene voortzetting der huid en is in den toestand van rust binnenwaarts ingestulpt, maar wordt tijdens deerectie omgestuipt, zoodat dan de binnenvlakte buiten komt. De andere, vezelachtige scheede omgeeft de eerste, wanneer het deel' teruggetrokken is, maar komt aan hare binnenvlakte, wanneer het wordt uitgestulpt. Deze uit- en instulping geschiedt door daarvoor bestemde spieren. Het uiteinde der roede of de eikel is bij sommigen enkelvoudig, bij vele anderen dubbel en dan niet zelden bezet met papillen, die een min of meei hoornachtig bekleedsel hebben Bij vele slangen en schildpadden openen zich in de cloaca, aan weerskanten van de roede, dergelijke klieren (bursae annales) als ook bij de wijfjes op dezelfde plaats gevonden worden.

Terwijl bij het meerendeel der rogeis slechts één eierstok tot ontwikkeling komt, zijn de zaadklieren (hallen) daarentegen altijd gepaard; evenwel is niet zeiden de linker grooter dan de rechter en in enkele gevallen (bij eenige soorten van het geslacht Centropns), bestaat er slechts één, n.L de rechter. In den regel zijn beide ballen geplaatst tegen den rugwand der buikholte, tusschen de longen en de nieren, over wier vooreinde zij zich in den paringstijd, wanneer zij sterk gezwollen zijn, een eindweegs uitstrekken. Nimmer vormt zich een balzak. De zaadkanalen (rasa efferentia) vormen een gewoonlijk kleinen bijbal, en de daaruit ontspringende zaadleiders (rasa deferentia) gaan met kleine kronkelingen over de nieren naar de cloaca, waarin zij rechtstreeks uitmonden. Bij sommigen, als bijv. bii de duiven, komt aan eiken zaadleider nabij zijn einde een tleschvormige verwijding voor, die de verrichting eener vesicula seminalis heeft. Aan den achterwand der cloaca opent zich een kleine klierzak, bitrsa Fabricii geheeten, die als het analogon der Cowpersche klieren bij de zoogdieren kan worden beschouwd. Slechts een klein aantal vogels bezitten een paringsorgaan, een roede : beide boven geschetste hoofdtypen der roede bij de monopnoïsche kruipdieren, zijn ook hier vertegenwoordigd; die van den afrikaanschen struis en van de trapganzen komt overeen met de tongvormige, overlangs gegroefde, ondoorboorde roede (Ier schildpadden en krokodillen: daarentegen hebben de eenden, de ganzen en eenige steltloopers een roede die kan worden ingestulpt in een scheede, ongeveer als bij de, slangen en hagedissen, echter zonder tvveespletig te zijn. De roede van den amerikaanschen struis en die van den kasuaris stelt een vereeniging van beide hoofdtypen daar: zij is nl. gegroefd en kan zich tevens in- en uitstulpen.

De G. der zoogdieren onderscheiden zich van die van alle andere gewervelde dieren door de verandering van plaats welke de ballen ondergaan, evenals de eierstokken. In liet algemeen komen zij vrijwel overeen met die v/d mannelijken mensch. Slechts bij weinige zoogdieren (monotremen, walvischaehtigen, zeehonden, olifant), blijven de ballen steeds op hun oorspronkelijke plaats, terzijde van de nieren, waar zij dan worden bevestigd gehouden door een buikvliesplooi (mesorchium), evenals bij de vogels, kruipdieren en visschen; een band, de leidband van den bal (gubernaculum Hunteri) is dan hetzij geheel afwezig of rudimentair. Bij verreweg de meeste zoogdieren verlaten de ballen deze plaats, om zich meer achterwaarts in de buikholte te begeven en daaruit, in vele gevallen door het lieskanaal (canalis inguinaïis) naar buiten te treden, hetzij slechts tijdelijk (gedurende den bronsttijd) of blijvend. Alleen in het laatste geval vormt zich een balzak (scrotum). Deze bewegingen der ballen worden veroorzaakt deels doordat de bovengenoemde hier steeds aanwezige leidband van den bal (een zich van den bal naar de liesstreek uitstrekkende band, ontstaan uit den vroegeren liesband der voornier) niet gelijkmatig in lengte toeneemt met •den groei der overige deelen, deels door de werking eener daaraan verbonden spier (inusculus testis), een afgescheiden bundel van den musculus obliquus abdominis externus, ingeplant aan het vliesbekleedsel (sclieedorok, tunica vaginalis) van de ballen. Zulk een tijdelijke nederdaling van de ballen in het lieskanaal, gevolgd door de terugtrekking in de buikholte wanneer huu bronsttijd voorbij is, komt voor bij de vledermuizen, de insecteneters, en het meorendeel der knaagdieren. De ballen blijven op deze plaats, doch zonder een balzak te vormen, bij de kameelen, de otters, de meeste dikhuidigen, de civetkatten, de zeehonden. Een balzak vormt zich bij de paarden, bij den tapir, bij het meerendeel der herkauwers, bij eenige knaagdieren (haas, bever), bij de meeste landroofdieren, bij de apen en de buideldieren. In het ontstaan en de plaatsing v/d balzak verschillen de buideldieren echter van de overige zoogdieren waarbij dit deel aanwezig is; bij de eersten vormt zich de balzak kort na de geboorte van de dan nog zeer onvolkomen jongen, als een eenvoudige uitstulping der huid vóór de beide lieskanalen; de balzak wordt zeergroot, als het ware gesteeld en strekt zich tot ver voor de monding van de roede uit; dit laatste drukt men uit met te zeggen dat het scrotum vóór de roede ligt; beide ballen liggen in dien zak dicht bij elkander, niet door een tusschenschot gescheiden. Anders is het bij de monodelphe zoogdieren, die eeu scrotum bezitten: hier vormt zich dat deel reeds kort voor de geboorte, op een tijdstip dat terzijde van den urogenitaal-voorhof twee huidverdikkingen zijn ontstaan, die bij het vrouwelijk geslacht tot de groote schaamlippen en bij het mannelijk geslacht tot de beide scrotum-helften worden, elk van welke helften een der ballen bevat; alsdan blijft het scrotum steeds kort en altijd achter de monding van de roede Het maaksel en de gedaante der ballen stemmen bij de onderscheidene zoogdieren na overeen; zij zijn bol- of eirond, bij de walvischaehtigen meer verlengd; uitwendig worden zij bekleed door een scheederok (tunica vaginalis)-, het eigenlijk hulsel van den bal, de tunica albuginea, zet zich binnenwaarts in een zeker aantal tusschenschotten voort, in welker ruimten de fijne, kluwensgewijs gewonden zaadhuisjes bevat zijn, wier gesloten einden buitenwaarts gelegen zijn, terwijl de open einden allen convergeeren naar een bandvormig gedeelte, waar de tunica albuginea meer verdikt is en dat den naam van corpus Highmori heeft ontvangen. In dit corpus Highmori, hetwelk bij onderscheidene zoogdieren nog kleine verschillen aanbiedt, verbinden zich de zaadhuisjes tot een net (rete Ilalleria) waaruit vervolgens eenige wijdere kanaaltjes treden, die een sterk gekronkeld beloop hebben en zoo de z.g. coni vasculares Halleri vormen, welke als het eigenlijk begin v/d bij de zoogdieren nimmer ontbrekenden bijbal (epididymis) moeten worden beschouwd. Uit de bijballen ontspringen de zaadleiders (vasa deferentia), die aan weerskanten in den hals der urineblaas monden, na bij vele zoogdieren (paarden, herkauwers, bever, hamster, olifant, sommige apen en vledermuizen) een verwijding te hebben ondergaan; de binnenwand is daar ter plaatse door plooien in een kleine klierholte verdeeld, waardoor een slijmachtig vocht wordt afgescheiden. Verder zijn er bij de zoogdieren nog drieërlei bijkomende klieren (glandulae accessoriae) die haar afscheidingsproduct met het sperma vermengen; het zijn de zaadblaasjes (vesiculae seminales), de voorstandersklier (prostata) en de Cowpersche klieren (glandulae Cowperi). De zaadblaasjes komen behalve bij den mensch voor bij alle apen, eenige inseeteneters, de knaagdieren, de dikhuidigen, de sirenen, als meestal buisvormige, soms gelobde kliertjes, wier grootte bij onderscheidene zoogdieren nog zeer verschilt, en wier uitloozingskanalen steeds in het uiteinde der zaadleiders monden. Dat zij inderdaad klierachtige organen zijn, mag ais zeker worden beschouwd, en de benaming van zaadblaasjes, gegrond op de meening dat zij eene vergaarplaats voor het zaad zouden zijn, is dus eene onjuiste. Bij alle mannelijke zoogdieren bevindt zich in de nabijheid v/d uitmonding der zaadklieren een voorstandersklier (prostata), die het begin der urinebuis omgeeft eu haar'afscheidingsproduct door talrijke korte uitloozingskanaaltjes rechtstreeks daarin uitstort, of (n.l. b/d herkauwers), eerst in een algemeene holte der klier, welke vervolgens i/d urinebuis mondt; meestal vormt de prostata een tamelijk dicht en vast lichaam, samengesteld uit klierblaasjes of klierbuisjes, die trosvormig aaneengevoegd en door bindweefsel met bloedvaten en zenuwen verbonden zijn. Bij insecteneters en knaagdieren bestaat zij echter uit meer ontwikkelde kiierbuizen, die slechts los tot bundels vereenigd zijn en dientengevolge meer het gewone voorkomen van andere accessorische klieren hebben. Kort voor de prostata worden met weinige uitzonderingen (de honden) Cowpersche klieren aangetroffen, gewoonlijk slechts één paar, bij de buideldieren echter drie paren, terwijl hier de zaadblaasjes ontbreken. De Cowpersche klieren, in grootte bij de soorten verschillend, vertoonen bij allen eenzelfde maaksel; zij bestaan hoofdzakelijk uit trosgewijs samenhangende klierblaasjes, en hebben een hulsel van dwarsgestreepte spiervezels, evenals de prostata. Bij vele mannelijke zoogdieren komt nog een rudimentair deel voor, omtrent welks physiologische verrichting men nog geheel in het onzekere verkeert, de z.g. mannelijke baarmoeder (uterus mascidinus), die evenals de vrouwelijke baarmoeder ontstaat door de saamvloeiing van het achterste gedeelte der ductus Mülleri; zij beantwoordt zoowel aan de baarmoeder als aan de scheede der vrouwelijke dieren, ontbreekt bij de buideldieren, edentaten, het meerendeel der insecteneters enz., bij vele soorten uit andere groepen, is bij de apen, de vledermuizen en den mensch (bij deze vesicula prostatica geheeten) klein en blaasvormig en heeft zoo al eenige, dan toch een zeer geringe beteekenis voor het leven.

De roede (penis) der zoogdieren vertoont een grootere veelvormigheid dan eenig ander orgaan, iets wat voor een deel de groote zeldzaamheid van bastaardvormen in de vrije natuur verklaart. In weerwil dezer veelvormigheid laat zich echter ook in dit deel een algemeene eenheid aanwijzen, zoowel aan de hand der ontwikkelingsgeschiedenis als door onderlinge vergelijking Met uitzondering van die der monotremen is de roede steeds met haar wortel door een band (liyamentum penis Suspensorium) aan de schaambeenderen of bovendien a/d zitbeenderen verbonden, ’t Lichaam der roede wordt gevormd door een sponsachtig weefsel, waarin talrijke, onderling gemeenschap hebbende holten voorkomen die niets anders zijn dan aderlijke boezems (zie Bloedvaatstelsel), waarin het bloed tijdens de erectie achterblijft en zoo ’t orgaan doet opzwellen; bovendien geeft de arteria profunda penis nog blind eindigende takjes af, die een beloop hebben als een kurketrekker en vandaar vasa helicina worden genoemd. Typisch is dit sponsachtig weefsel nog saamgesteld uit vier deelen, waarvan er twee als de sponsachtige of zwellichamen der roede (corpora spongiosa s. cavernosa penis), de beide andere als zwellichamen der urinebuis (corpora spongiosa s cavernosa urethrae) worden onderscheiden. Zij liggen paarsgewijs tegen elkander, zoodanig dat zij een overlangseh kanaal omsluiten waarin de urinebuis bevat is. Deze typische samenstelling komt in de werkelijkheid nimmer duidelijk voor ; de verschillende zwellichamen versmelten nl. in meerdere of mindere mate. Het meestvoorkomende geval is dat de beide zwellichamen der roede gescheiden zijn en tegen elkander aanliggende van onderen een groeve openlaten, wTaarin de urinebuis gelegen is; deze groeve wordt dan gesloten en de urinebuis overdekt met een enkelvoudig zwellichaam (corpus cavernosum urethrae), hetwelk zich aan het einde der roede al of niet tot een eikel (glans penis) uitbreidt. Elk sponsachtig lichaam wordt bekleed door een vezelachtig vlies (tunica albuginea); dit dringt dan als een tusschenschot (teptitm) tusschen de beide zwellichamen der roede. Vele zoogdieren (apen, vledermuizen, carnivoren uitgezonderd de hyena, knaagdieren, baardwalvisschen) hebben in de roede een beentje (os peniaï), dat bij sommigen recht, bij anderen min of meer gebogen is. De eikel is het gezwollen einde v/h zwellichaam der urinebuis; inzonderheid dit deel biedt bij de onderscheidene zoogdieren groote verschillen aan; behalve dat het geheel kan ontbreken (rund, varken), kan het zeer groot zijn, als b.v bij den hond, waarbij het een aanmerkelijk deel der roede uitmaakt, of zich in twee'takken splitsen (bij verscheidene buideldieren), enz. De oppervlakte van den eikel is bij sommige dieren glad en week, bij anderen voorzien van opperhuid-aanhangsels, die niet zelden hoornachtig verhard zijn en zelfs weerhaken vormen. De urinebuis (urethra) in haar geheel beschouwd is ’t kanaal dat de penis doorboort en van den hals der urineblaas tot aan den eikel loopt, waar het zich opent. De voorhuid (praeputium) wordt gevormd door een verdubbeling v/d huid, die den eikel inhult, zich dan binnenwaarts omslaat en weder terugkeert en den eikel bekleedt. Gewoonlijk is deze den eikel bekieedende huid zeer dun, maar soms is zij ook de zitplaats van de bovenbedoelde hoornachtige stekels. In de ruimte tusschen de voorhuid en den eikel storten kliertjes (glandulae praepuliales) hun afscheidingsproduct uit, dat voor een gedeelte van vetachtigen aard is en den eikel glad houdt. Bij deze kleinere kliertjes, die in maaksel met andere talkkliertjes der huid overeenstemmen, voegen zich echter niet zelden andere, welke een meer samengesteld maaksel hebben en dan doorgaans een meer of minder sterk riekende stof afscheiden (knaagdieren, ratten, hamster, hazen, bever, muskusdier).

Bij den mannelijken mensch bestaan de G. uit de eigenlijke zaadklieren (testes),de zaadleidersen de zaadblaasjes, de voorstandersklier en de roede. De zaadklieren of ballen liggen vrij en bewegelijk in een spierrijken huidzak, den balzak (scrotum), en bestaan uit de eigenlijke ballen met tallooze fijne zaadkanaaltjes e» de bijballen, welke laatste overgaan in de beide zaadleiders (rasa deferentia), die zich met de bijbehoorende bloedvaten en zenuwen door de beide zaadstrengen 1 funiculi spermatici) naar de bekkenholte begeven en aan den achterwand der urineblaas in de beide zaadblaasjes (resiculae seminii/es) overgaan; deze laatste stellen twee kleine, platte, tusschen blaas en endeldarm gelegen zakjes daar, die tot tijdelijke bewaarplaats v/h zaad dienen en met een gemeenschappelijke uitloozingsbuis in de urinebuis (urethra) monden. Aan deze plaats wordt de urinebuis ringvormig omgeven door de voorstandersklier (prostata), een kastanjevormige klier, wier eiwitachtige afscheiding voor en tijdens de zaaduitstorting in de urinebuis treedt en zich met het zaad vermengt. Het mannelijk lid of de roede (penis, membrum virile) is een rolrond, uit drie zeer vaatrijke zwellichamen samengesteld en daardoor opzwelbaar lichaam, dat voor aan het bekken tusschen de dijbeenderen is ingeplant, door de urinebuis (urethra virilis) wordt doorboord, en aan zijn zenuwrijk vooreinde, eikel (glans penis) geheeten, welke de monding der urinebuis bevat, eenigszins door de verschuifbare voorhuid (praeputium) bedekt is. Boven de roede vormt de huid over de sehaambeenderen een dik huidweefselkussen (schaamberg, mons veneris), dat in de puberteit sterk is behaard (schaamhaar, puhes) Het eigenlijke lichaam der roede bestaat uit de beide sponsachtige lichamen, die met elkander een naar onderen open groef vormen, waarin de pisbuis met haar sponsachtig lichaam gelegen is. De beide wortels der sponsachtige lichamen komen van den opstijgenden tak van het zitbeen; hun voorste uiteinde steekt met afgerunden en spitsen vorm in den eikel, die ze in de gedaante van een kap omgeeft. Door den schortband, die van de witte lijn en de schaambeensvereeniging ontspringt, alsmede door de voortzettingen van de peesscheede der roede naar de peesscheeden van den schaamberg en schaamboog, van de dij en den bilnaad wordt het onderste gedeelte der roede in zijne plaatsing bevestigd. De slagaderen, aderen en zenuwen der sponsachtige lichamen, die van de arteria envena pudenda interna en van den nervus pudendus afkomen, begeven zich in de nabijheid der schaambeensvereeniging in de roede. Op den rug der roede, tusschen de huid en het sponsachtige lichaam, loopen naar den eikel de arteriae dorsales, de ongepaarde vena dorsalis en de zenuwen van den eikel. De art. dorsalis is als de eindtak der pudenda te beschouwen : de vena dorsalis. die in de nabijheid der schaambeensvereeniging met de aderen van het sponsachtig lichaam anastomoseert, begeeft zich recht achter de schaambeensvereeniging, tusschen deze en de pisbuis, naar de adervlecht der prostata. De huid en | het onderhuidsche celweefsel der roede, hetwelk geen vet bevat, zijn uitrekbaar en veerkrachtig genoeg om zich naar de veranderingen in volumen en plaatsing van het lid, i/d verslapten en opgerichten toestand, te kunnen voegen.Bij alle huidverwondingen der roede zijn de oprichtingen een wezenlijk beletsel v/d genezing, dewijl zij de wond opnieuw doen bloeden of de reeds tot stand gekomen vereeniging der wondlippen vernietigen. Wonden der sponachtige lichamen bloeden dikwijls sterk. Door een gewelddadige buiging der roede in den opgerichten toestand kan er een verscheuring ontstaan, in welk geval gewoonlijk amputatie der roede noodzakelijk is. De eikel is eene voortzetting en buitenwaarts omgeplooid gedeelte van het sponsachtige lichaam der pisbuis: hij vormt een overtreksel over het uiteinde en over een gedeelte van den rug der corpora cavernosa. Achter zijn afgeronden en boven den rug der roede verheven rand of kroon, corona glandis, ontspringt de voorhuid. Aan het onderste gedeelte van den eikel bevindt zich eene groef, waarin het toompje der voorhuid, frenulum, naar de uitwendige opening der pisbuis loopt. Midden op den eikel is de monding der pisbuis (orificium urethrae) gelegen, in den vorm eener van voren naar achteren gerichte spleet. De eikel is aan vele aangeboren gebreken onderhevig, zooals de splijting naar onderen (hypospadisme) of naar boven (epispadisme) of vergroeiing van den eikel met de voorhuid. Niet zelden ontbreekt de opening in den eikel en bevindt zich meer of minder ver naar onderen in de pisbuis, in den vorm van een gat of een spleet; of er bevinden zich twee gaten in den eikel, waarvan gewoonlijk de bovenste blind eindigt. De eikel en zijn bekleedsel zijn aan verschillende aandoeningen onderhevig, als excoriatiën, zweren, wratachtige uitwassen enz, waarvan velen van syphilitischen aard zijn, terwijl anderen ontstaan tengevolge van onzindelijkheid of van door de voorhuid afgescheiden stoffen, die zelfs door verdikking een steenachtig concrement (eikelsteen) kunnen vormen. De voorhuid is een verdubbeling der huid, die zich in de gedaante eener ringvormige plooi om den hals van den eikel legt en door middel van het toompje, aan het onderste gedeelte van den eikel, aan het orificium urethrae bevestigd is. De inwendige plaat heeft bij onderscheidene individuen meer of minder het karakter van een slijmvlies, en is van eigenaardige klieren voorzien, die eene vetachtige, sterk riekende zelfstandigheid afscheiden Onder de voorhuid ligt een los, zeer verschuifbaar, veerkrachtig, zeer ligt zwellend, vetloos onderhuidseh celweefsel. Ook het bindweefsel der voorhuid is zeer slap, veerkrachtig en uitrekbaar. de inwendige plaat minder dan de uitwendige, en ter plaatse, waar de in- en uitwendige plaat in elkander overgaan is de huid het kortst en het minst uitrekbaar. Deze laatstgenoemde inrichting, de veerkracht der huidvezelen alsmede de inplanting van het toompje der voorhuid in de nabijheid van het orificium urethrae zijn oorzaak van het snel naar voren glijden der voorhuid, zoodra zij een weinig naar achteren getrokken is. Hierop berust insgelijks die ziekelijke toestand, waarbij de voorhuid, wanneer zij geheel achter den hals van den eikel terug geschoven is, terug blijft (paraphymosis). In den kinderlijken leeftijd is de rand der voorhuid zoo eng, dat de eikel niet kan ontbloot worden; later verwijdt zich de rand, en bij vele individuen gaat in het tijdperk der puberteit de vastheid der inwendige plaat verloren, de voorhuid trekt zich terug en de eikel blijft half of wel geheel onbedekt. De voorhuid kan bij pasgeborenen geheel niet doorboord zijn, zij wordt dan door de urine blaasvormig uitgezet en men moet haar door het uitsnijden van een klein stukje openen. Dit is insgelijks noodig, wanneer er slechts eene zeer kleine opening bestaat, die geen behoorlijken afvloed der urine toelaat. Een geringe vernauwing van de opening der voorhuid, of een te geringe uitrekbaarheid derzelve (phimosis) vordert gewoonlijk eerst dan heelkundige behandeling, wanneer zij het uitoefenen van den coïtus belemmert, of wanneer zij de reiniging van den eikel van het opgehoopte smegma en de plaatselijke behandeling van aan den eikel of inwendige plaat der voorhuid gezetelde ontstekingen, eikeldruiper, sjankers enz. verhindert. Een voorhuid die oorspronkelijk niet te eng is, kan zulks licht worden door ontsteking, wanneer zij door zwelling uitgezet, verdikt en verhard is. Er komen eindelijk gevallen van acute ontsteking voor, waarbij de huid zoo sterk gespannen wordt, dat zij in versterving dreigt over te gaan, wanneer men de spanning niet door eene insnijding opheft. Het scrotum, is een fijne, met haren en vele rimpels voorziene huid en een eigenaardig samentrekbaar celweefsel, de dartos, omhullen den -bal en den zaadstreng. Er bevindt zich hier geen vetweefsei onder de huid; men ziet rondom aan de grenzen van den balzak het vet ophouden. Een naad, rapha, welke zich ook tot den dartos uitstrekt, verdeelt den balzak in twee zijdelingsche helften en houdt de ballen van elkander gescheiden. Het weefsel v/d balzak is tamelijk rijk aan bloedvaten: de scrotales posteriores, die uit den bilnaad van de pudenda interna ontspringen, en de scrotales anteriores. welke uit den omtrek des dijrings van de pudenda externa afkomen. De huid en het celweefsel van den balzak kenmerken zich zoowel door veerkracht en uitrekbaarheid als door samentrekbaarheid. Geen weefsel is zoo licht en zoo spoedig voor ontstekingachtige en oedemateuse zwelling vatbaar als dit, en geen weefsel kan zich in zulk een mate uitzetten, gelijk men dit aan breuken en gezwellen waarneemt. Een geheel verloren scrotum herstelt zich gemakkelijk en volkomen, doordat de huid, uit den omtrek tot een nieuw scrotum bijeengetrokken wordt. Elke bal of zaadklier, is een tot 'n kluwen opgewonden hoeveelheid fijne zaadkanaaltjes. die gezamenlijk met den celvezelachtigen scheederok omgeven en door verlengseien van dien rok in den vorm van tusschenschotjes v. elkander geseheid. zijn. Aan het bovenste gedeelte van den bal bevindt zich de overgang van den bal in den bijbal, welke zie:i halvemaanvormig achter den bal naar beneden uitstrekt en zich van onderen in den zaadleider voortzet. De bal en de bijbal zijn gezamenlijk met een weivlies (scheederok, tunica vaginalis> bekleed, hetwelk zich in de lengterichting van den bal op denbijbal overslaat en tusschen de beide doelen een diepe plooi vormt. Keeds eene lichte drukking op den bal veroorzaakt eene eigendommeiljke pijn, een omstandigheid soms te baat genomen om de ligging van den bal te herkennen, of om deze van een gezwel te onderscheiden. Van den wortel van den bal tot aan den achtersten liesring strekt zich de ziautstrcng uit, welke bestaat uit het vas deferens, de arteria en vena spermatica, den nervus spermaticus, de arteria deferentialis, die van de hypogastrica afkomstig is, en uit een klein slagadertakje, dat de epigastrica aan de zaadstreng afgeeft. Al deze deelen zijn omgeven met een vezelachtig omhulsel, de tunica vagina!is communis, en eene voortzetting van de inwendige scheede der buikspieren: over dezelven leggen zich de lissen van den musc. eremaster, die den bal bij elke samentrekking der buikspieren kunnen naar boven trekken. De zaadstreng is in haar verloop van den bal tot den liesring aan het bovenste gedeelte door eenige peesvezelen aan de schaambeensvereeniging, aan de roede en aan de dij scheede bevestigd. Binnen het lieskanaal zijn de deelen der zaadstreng door de buikspieren vrij eng omgeven, doch de vezelen dezer spieren zijn zoodanig gelegen, dat in de zaadstreng bij de samentrekking dezer spieren noch in eene dwarse richting van achteren naar voren, noch in haren omtrek gedrukt wordt. Zoodra de zaadstreng door den achtersten liesring is getreden, wijken hare deelen uit elkander, het vas deferens begeeft zich naar onderen in ’t bekken, terwijl de vaten en zenuwen zich naar boven naar de nierstreek begeven. De zaadstreng vertoont verschuil, aangeboren afwijkingen, wanneer het neerdalen van den bal er. de sluiting van het buikviiesverlengsel gestoord zijn. De scheederok van den bal kan zich in het geheel niet gesloten hebben, of slechts boven den bal zelven, of slechts alleen aan den liesring, of slechts op deze beide punten, terwijl in het midden eene met vocht gevulde, sereuse holte is overgebleven (hydrocele der zaadstreng). Niet zeiden neemt men bij de aangeboren breuken een waaiervormige uitspreiding van de deelen der zaadstreng waar, of eene scheeve ligging der streng, eene verdraaiing en kromming, zoodat zij een boog beschrijft, of dat zij in plaats 'van achter, voor over den bal loopt. Zulk een waaiervormige uitspreiding of eene zijdej lingsche verschuiving kan ook door verkregen ! breuken, door gezwellen, door hydrocele en j dergelijken aan de zaadstreng ontstaan. Er | kunnen zich in de zaadstreng verschillende i gezwellen ontwikkelen, zooals : vetgezwellen, varikeuse gezwellen, beursgezwellen, mergsponsgezwel. Zulke gezwellen kunnen veel overeenkomst met eene breuk verkrijgen, vooral wanneer zij zich tot in den liesring uitstrekken.

De manteldieren zijn tweeslachtig en hunne geslachtsklieren liggen ir. de gedaante van tot bundels vereenigde blinde zakjes (zaadklieren) en van kliertrossen (eierstokken) in het achterste lichaamsgedeelte. De geslachtsproducten rijpen intusschen niet gelijkmatig, de vrouwelijke eerder dan de mannelijke.

Onder de weekdieren zijn de iongslakken, achterkienwigen en ptetoropoden tweeslachtig; de overigen zijn gesiachterijk gescheiden Bij de insecten zijn de zaadklieren gepaarde, hetzij eenvoudige, dikwijls zeer lange, tot 1 kluwens opgerolde massa's, of zij bestaan uit i een groot aantal kleine blinde zakjes : de zaadleiders zijn oylindrisehe buizen, soms zeer i lang en dan in windingen gelegd en aan hun uiteinde soms van een blaasvormige verwijding (zaadhlaasjes) voorzien: zij vereenigen zich tot een spuitkanaal Uhtcht* ejuculatum waarin bijzondere klieren monden, wier afscheiding de zaad-elementen pakjesgewijs aaneenkleven, in welken vorm zij bij de paring, die plaats heeft door middel van een uittrek- en terugtrekbaar orgaan (roede), aan het wijfje worden toegevoerd. De gepaarde eierstokken bestaan uit meerdere buisvormige zakjes, eibuizen geheeten, wier getal wisselt tusschen twee (pupiparen) en duizend (termieten); elke eibuis is in kamers gedeeld; hoe grooter het aantal eibuizen des te grooter ook het aantal kamers in elke eibuis. Verder bestaan bij de vrouwelijke insecten twee eileiders die zich vereenigen en in een ruim kanaal, de scheede, monden. In deze scheede monden ook verschillende klieren, die kleefstoffen ter bevestiging enz. der eieren afscheiden en dus bij de geslachtsfuncties een rol vervullen. De eischalen vormen zich in de eibuizen. In de scheede monden ook tweeërlei zakjes, nl. de paarzak en de zaadzakjes. De paarzak (bursacopulatrix), die bij enkelen ontbreekt, ligt nabij de uitwendige geslachtsopening en dient voorde eerste opneming v/h zaad tijdens de paring De zaadzakjes (receptaeula seminis), ook wel uit een enkel zakje bestaande, nemen het zaad uit den zaadzak over; waar deze ontbreekt nemen zij het zaad onmiddellijk op. Passeert een eitje de scheede, dan treedt er eenig zaad hieruit naar buiten en dringt door het poortje (micropyle, zie Ei) hierin in. De G. der myriapoden en spinachtigen komen in de hoofdpunten met die der insecten overeen. Onder de schaaldieren zijn de rankpootigen alleen tweeslachtig. De zaadklieren en ovariën vormen ook hier een of meerdere paren blindzakjes, die echter tot een gemeenschappelijke massa kunnen versmelten ; zaad- en eileiders zijn intusschen altijd dubbel voorhanden en monden in den regel ver van den aars aan de grenzen van abdomen en post-abdomen. De zaadelementen worden bij tal van soorten in het benedengedeelte van den zaadleider groepsgewijs omhuld met een aan de lucht verhardende stof en in dien vorm het wijfje toegevoerd.

Onder de wormen zijn de platwormen en vele ringwormen tweeslachtig, de overigen geslachtelijk gescheiden. De bouw hunner G. is zeer verschillend; bij de ringwormen openbaart zich op het duidelijkst de samenhang tusschen geslachts- en excretie-(urine-) organen.

De stekelhuidigen zijn met zeer zeldzame uitzonderingen geslachtelijk gescheiden en de G. zijn, meest radiair geplaatst, gelegen in de eigenlijke lichaamsholte, alleen bij de haarsterren in de armen en hunne aanhangsels. De regelmatige zee-egels hebben 5, de onregelmatige minder (2, 3, 4), de zeesterren eveneens 5 G., die bij beide klassen aan de van den mond afgekeerde zijde met korte zaad-of eileiders uitmonden. De slangsterren hebben 10 G, wier producten naar bijzondere, zich aan de buikzijde tusschen de armen openende zakjes gaan.

De meeste coelenteraten zijn geslachtelijk gescheiden en hunne G. bestaan eenvoudig uit geslachtsklieren, terwijl geenerlei hulporganen tot ontwikkeling komen.

G. der planten, zie Bevruchting en Bloem.