Gepubliceerd op 20-01-2021

Doofstomheid

betekenis & definitie

Toestand van menschen die niet kunnen hooren en spreken, — die tengevolge van hun doofheid niet hebben kunnen leeren spreken (stom gebleven zijn). De doofheid (zie aldaar) kan aangeboren of in de eerste levensjaren ontstaan zijn, in beide gevallen moet de doofheid tot D. leiden, omdat spreken slechts door middel van het gehoor en het nabootsen van het gehoorde kan worden geleerd. Is de doolheid aangeboren, dan noemt men ook de D aangeboren; ontstond de doofheid nadat de spraakorganen reeds begonnen waren zich te ontwikkelen, dan spreekt men van ontstane D. De doofstommen zijn overigens te onderscheiden van dezulken die wel hooren doch niet spreken kunnen, wij 1 bij deze de oorzaak der stomheid in de spraakorganen zelf zetelt, terwijl bij de eerstgenoemde de spraakorganen volkomen volvormd kunnen zijn, hetgeen doorgaans ook werkelijk het geval is De doofstommen zijn in den regel vatbaar voor verstandelijke ontwikkeling, die door speciaal onderricht en met behulp van gezichts- en tastzin tot stand gebracht wordt. Naarmate de invloed welke de doofheid, die een individu voor een 'deel van het verkeer met de buitenwereld afsnijdt, op het overig organisme uitoefent geringer is, des te grooter is die invloed op den geest. Het gehoor is naar tijd en waarde het voornaamste middel tot geestelijke ontwikkeling; de voorstellingen die gezicht en gevoel géven, werken niet zoo krachtig op den geest in, als die welke door het gehoor worden opgewekt; terwijl de blinde door middel van het gehoor elk begrip in zich kan opnemen, verkrijgt de doove door het gezicht slechts voorstellingen van zichtbare, zinnelijke dingen en wordt daardoor geheel tot ’t zichtbare, zinnelijke bepaald. De niet-ontwikkelde doofstomme denkt niet gelijk de hoorende in wmorden, in begrippen, maar slechts in beelden; zuiver abstract denken is hem onmogelijk; op dezen grond stelde men deze ongelukkigen vroeger op een lijn met idioten en achtte ze ten eenenmale onvatbaar voor alle ontwikkeling. Ook in zedelijk opzicht staat de onontwikkelde doofstomme op een zeer lagen trap, vooral wanneer hij is opgegroeid in een omgeving die zich niet om hem bekommerde of hem een slecht voorbeeld heeft gegeven. Van nature bezit hij een neiging, zijn gewaarwordingen door gebaren kenbaar te maken. Ofschoon deze gebarentaal (vooral in Frankrijk) tot groote volkomenheid is gebracht, kan zij in geenen deele worden beschouwd als de hoorbare spraak te vervangen; zij is echter belangrijk als het eerste middel tot ontwikkeling der doofstommen. Een hoogere ontwikkeling is echter slechts door het woord mogelijk; slechts hierdoor kunnen geest en gemoed op gelijke wijze als bij de hoorenden veredeld worden; het is de moeilijke taak van het doofstommenonderricht, welks resultaten bij enkelen, vooral bij doofstommen met een gelukkigen aanleg, inderdaad verwonderlijk zijn; behalve dat velen in allerlei handwerken en kunsten bekwaamd kunnen worden, hebben ook enkelen als schrijver naam gemaakt, en gevallen zijn bekend dat doofstommen voor lotgenooten optraden om met behulp der vingertaal een rede te houden. De meesten kunnen in elk geval de hoofdvoordeelen der spraak deelachtig worden. Gewoonlijk klinken de geluiden van doofstommen voor een aan gearticuleerde spraak gewend oor ruw en eentonig. Het aantal doofstommen valt niet nauwkeurig op te geven; in het algemeen rekent men 1 doofstomme op 1400 menschen, alzoo 700 op 1 millioen, derhalve zouden op de geheele aarde ruim 1 millioen, in Europa ongeveer 220,000, in Nederland nagenoeg 3000 doofstommen zijn. D komt het veelvuldigst in bergachtige, minder in vlakke streken voor. De mannelijke doofstommen verhouden zicji tot vrouwelijke als 4 : 3, de voor ontwikkeling vatbare doofstommen verhouden zich op het totaal getal als 3 :10.

Inrichtingen voor doofstommen-onderricht ontstonden eerst in de tweede helft der achttiende eeuw; de oudheid vermeldt niets omtrent pogingen om doofstommen te ontwikkelen; ook de kerk bekommerde zich aanvankelijk weinig om hen; Augustinus zegt: „Geboren doofstommen kunnen het geloof niet ontvangen, want het geloof is uit het gehoor en zij kunnen niet hooren en ook niet lezen of schrijven leeren”. Langen tijd werden de doofstommen met zekeren heimelijken afschuw, als door God geteekenden, bejegend. Eerst in de zestiende eeuw begonnen enkele alleenstaande personen zich te wijden aan de taak om hen eenigermate te ontwikkelen; deze hulp beperkte zich echter tot enkelen en bepaalde zich tot het onderricht in allerlei werktuiglijke vaardigheden en de beginselen der spraak. Pedro Ponce (overl. 1584), een spaansche benedictijnermonnik, is als de eerste doofstommenleeraar te beschouwen ; hij leerde vier doofstommen schrijven en hunne gewaarwordingen kenbaar maken ; zijn leermethode werd door Juan Pablo Bonet in een in 1620 verschenen geschrift uiteengezet en uitgewerkt ; gelijktijdig met Bonet wordt Ramirez de Carrion als doofstommenleeraar vermeld; andere baanbrekers op het gebied van doofstommenonderricht waren in Engeland John Bulwer, John Wallis, William Holder, in de Nederlanden de arts’J. K. Amman, zwitser van geboorte, in Duitschland Agricola, Karger, Schulze, Raphel, Lasius, Arnoldi, in Frankrijk Deschamps en Pereira. Echter eerst in de tweede helft der 18de eeuw ontstonden de eerste speciaal voor het onderricht van doofstommen ingerichte instellingen. De abt l'Epée (zie aldaar) en in Duitschland Samuel Heinicke, stelden het zich tot levenstaak, een planmatige, op wetenschappelijken grondslagen berustende leermethode voor doofstommen in te voeren, en openden voor dit doel de eerste instituten. In 1760 stichtte l'Epée te Parijs, allereerst uit eigen middelen, een inrichting voor doofstommenonderricht, die in 1791 door den staat werd overgenomen; Heinicke, die omstreeks denzelfden tijd een dergelijk privaat instituut stichtte, verlegde dit in 1778, op aansporing van keurvorst Friedrich August van Saksen, van Eppingen naar Leipzig. Weldra ontstonden ook instituten te Weenen, Berlijn, Praag, Groningen. Heden ten dage bevinden zich in ongeveer alle geciviliseerde landen van de oude en nieuwe wereld inrichtingen tot opleiding van doofstommen In Nederland bestaan (1902):

1, het „Instituut voor doofstommen“ te Groningen, opgericht 1790 door H. D. Guyot; doel is het opvoeden en onderwijzen (extern zoowel als intern) van doofstommen, geboren of wonende in het rijk of in zijn koloniën, geheel of ten deele gratis of tegen een leergeld van f 250.— per jaar; leerwijze is de zuiverespreektaal; aantal leerlingen Sept, 1899 : 173.
2, het „Instituut voor doofstommen” te St. Michielsgestel, opgericht 2 Oct. 1840; doel: het opwekken der geestvermogens van doofstommen en hen onderricht te geven in wetenschappen en handwerken te doen aanleeren;
3, het „Instituut voor doofstommen-onderwijs” te Rotterdam, opgericht 1853 ; onderwijs naar de Duitsche of Ammansche methode, waarbij het spreken en het afzien van het door anderen gesprokene hoofdzaak is, terwijl van natuurlijke gebaren slechts aanvankelijk en niet meer dan een volstrekt onmisbaar gebruik gemaakt wordt, en kunstmatige gebaren en vingertaal uitgesloten zijn.

De drie nederl. inrichtingen telden in 1900 tezamen ongeveer 450 leerlingen In Duitschland. bestonden in 1895 97 instituten met tezamen 6550 leerlingen, terwijl dat jaar het getal der zonder methodisch onderwijs opgroeiende kinderen op 1000 werd geschat; Oostenrijk-Hongarije heeft een 30-tal instituten met ongeveer 20Ó0 leerlingen, terwijl ongeveer 5000 zonder onderricht blijven; in Zwitserland bestonden in 1896:15, in Frankrijk 69, in Italië 35, in Spanje 7, in Portugal 2, in Groot-Britannië en Ierland 36, in Denemarken 4, in Zweden 18, in Noorwegen 9, in Rusland 14, in de Vereenigde Staten 76, in Canada 7, in Brazilië 1, in Argentinië 1 inrichtingen voor doofstommenonderricht In het oosten worden de doofstommen nog veelvuldig gebruikt voor diensten in de harems. In Duitschland wordt een „Organ der Taubstummen in Deutschland” uitgegeven (Friedberg, opgericht 1855)

Daar bij de doofstommen het orgaan, door hetwelk den geest voornamelijk kennis en begrippen worden toegevoerd, ontbreekt, moet het oog het oor vervangen; dientengegevolge moet bij het doofstommenonderricht een geheel anderen weg worden ingeslagen dan bij hoorende kinderen. Het naaste doel van dit onderricht is de doofstommen middelen te verschaffen om zich te doen verstaan en hen te leeren anderen te verstaan; hiermede gaat het opwekken en de ontwikkeling der geestvermogens, de toevoer van kennis en het eigen-maken van allerlei vaardigheden hand in hand. De hoofdzaak, bij liet doofstommenonderwijs zijn de beschikbare middelen waardoor onderwijzer en leerling zich wederkeerig verstaanbaar kunnen maken, en het onderricht vangt aan met het eigen maken dier middelen. Zoodanige middelen zijn:

1, de natuurlijke gebarentaal; deze taal, gemeengoed aller menschen, is echter bij de doofstommen als het eenige middel om zich te uiten, in bijzondere mate ontwikkeld; zij is aanvankelijk bij het onderwijs, bij het eerste verkeer tusschen leeraar en leerling, onontbeerlijk;
2, de kunstmatige gebarentaal, die echter meer en meer wordt verlaten, omdat het saamstellen van een algemeene zoodanige taal geacht wordt ondoenlijk te zijn, omdat zij tijdroovend is en benalve door den doofstomme zelf ook door degenen met wie hij verkeert moet aangeleerd worden, en omdat zij verdere ontwikkeling van den doofstomme in den weg staat;
3) de hand- of vingertaai; van dit middel gelden dezelfde bezwaren als van de kunstmatige gebarentaal; bij de vingertaai worden de woorden letter voor letter met de vingers gespeld; zie Vingertaai;
4, de schrijftaal, een der hoofdmiddelen van het nieuwere doofstommenonderricht;
5, de zuivere spreektaal door middel van klanken; deze vordert van leeraar en leerling beide groote inspanning en uitermate veel geduld; eenmaal echter aangeleerd is de mogelijkheid van elk verder onderricht aanwezig, en in verhouding tot de moeilijkheden in deze bij de overige middelen zoo gemakkelijk, dat deze weg boven alle andere verre de voorkeur verdient en als doel van het geheele onderlicht moet worden aangemerkt; de doofstomme komt er door in het bezit van de spraak en wordt zoodoende voor het maatschappelijk leven bruikbaar gemaakt; doordat hij spreken leert wordt hij tevens in het luid lezen geoefend; hij leert door opmerkzame waarneming van de bewegingen der lippen, der tong en ten deele ook der trekken van het gelaat niet slechts woorden maar ook geheele volzinnen der met hem sprekenden van den mond af te zien. Amman was de eerste die volgens een bepaalde methode doofstommen trachtte te leeren spreken; zijn methode werd door Heinicke tot groote volkomenheid gebracht; op de doofstommencongresson te Parijs (1878) en Milaan (1880) heeft men zich met groote meerderheid voor het aanleeren van de spreektaal als doel van het doofstommenonderwijs uitgesproken.

< >