Gepubliceerd op 06-12-2018

ZOMER

betekenis & definitie

ZOMER, m. (-s), het warme gedeelte des jaars, tegenst. van winter: ik houd meer van den zomer dan van den winter;

wij hebben een laten zomer, de zomerwarmte komt laat;
— een mooie zomer, met mooi weer;
— (spr.) ééne zwaluw maakt nog geen zomer, zie ZWALUW;
— het tweede der vier jaargetijden (van 21 Juni tot 21 Sept.);
— (fig., dicht.) jaar : zij was achttien zomers oud;
— de mannelijke ouderdom : hij stierf in den zomer des levens;
— des zomers, in, gedurende den zomer. ZOMERTJE, o. (-s).